MIDDELBURGSCHE COURAN T. F 251. 1873. Woensdag 22 October. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paasch- en Pinksterdag en een der X)e prijs per 3/m., franco is f 3.50, Middelburg 21 October. OPHEFFING VAN BURGERLIJKE ARMBESTUREN. Onder de meest practische wetten van den Iaatsten tijd tellen wij die van 1 Jnni 1870 tot herziening der wet van 1854 op het armbestuur. De bezwaren van de wet van 1854 waren bekend en erkend, en toch schroomde men daaraan de hand te slaan, totdat de minister Fock, van nabij bekend met de nadeelige ge volgen van het verklaren van de geboorteplaats tot het domicilie van onderstand, flinkweg den knoop doorhakte. De ondervinding, die over de wet van 1854 den staf lang gebroken had, heeft over de herziening dier wet in 1870 reeds uitspraak gedaan; men kan zeggen dat zij over het algemeen de beste resultaten levert Met het kunstmatige en onnatuurlijke domicilie van onderstand zijn een aantal kostbare misbruiken en wets ontduikingen verdwenen, voor de onzedelijke transac tiën tusschen besturen van verschillenden aard bestaat thans geene aanleiding meer. De armenzorg is geworden wat zij behoorde te zijnwat de wet van 1854- voornam doch faalde van haar te maken, zuivere plaatselijke politiezorg, niet in de plaats tredende van de particu liere of kerkelijke liefdadigheid of haar aanvullende, maar geheel iets anders, optredende in exceptioneele gevallen waarin die liefdadigheid verzuimde haren plicht te doen. Door de wijziging van 1870, waarbij een aantal bepaliDgen der wet van 1854 werden weggeschrapt, is een groote stap gedaan tot verwezenlijking van den eigen lijken grondslag der wet van 1854 zelve, uitgedrukt in het bekende art. 20, waarbij de wezenlijke onder steuning der behoeftigen verklaard wordt te behooren tot den werkkring der bijzondere en kerkelijke liefda digheid. Al moge het niet gezegd kunnen worden dat alle gemeenten des lands, zonder eene enkele uitzondering, de voordeelige gevolgen der herziening in hare geld middelen ondervinden, zoo is dit toch bij verreweg de groote meerderheid het geval geweest, en is dus de verwachting der klagers over de slechte wet van 1854 niet bedrogen. Voor allen zal men nimmer een in ge lijke mate voordeeligen maatregel kunnen uitdenken, maar de wet van 1870 heeft alom dezelfde gunstige ge volgen van zuivering van den toestand medegebracht, die in zekere mate zelfs aan geldelijke overwegingen ondergeschikt moeten zijn. Willende opsporen welke maatregelen in de verschil lende provinciën genomen zijn om de herzieningswet van 1870 in haren geest te doen uitvoeren, hebben wij het jaarverslag van Zuid-Holland over 1872 nageslagen. Daar de minister, die de wet voordroeg, aan het hoofd der provinciale administratie van dat gewest is gesteld moestdacht ons, de houding van het provinciaal be stuur van Zuid-Holland de zuiverste uitdrukking zijn van de bedoeling van den wetgever. Wij vonden in dat verslag eene circulaire opgenomen aan de gemeentebe sturen, waarin de geest der nieuwe wet werd uiteen gezet, en aangedrongen op eene vermindering der sub- sidiën uit de gemeentekassen aan de instellingen van weldadigheid. In diezelfde circulaire werd gezegd dat het nog beter ware zoo de gemeentebesturen maatrege len namen „om de burgerlijke armbesturen langzamer hand op te heffen, en de armverzorging vanwege de burgerlijke gemeente tot zoodanigen toestand te brengen of terug te brengen als met de beginselen der wet tot regeling van het armbestuur strookt", en er wordt bij medegedeeld dat reeds in den loop van 1872 twaalf gemeentebesturen in Zuid-Holland tot de opheffing der burgerlijke armbesturen overgingen. Op zich zelve verwekt noch deze circulaire noch het daaraan door de gemeentebesturen van Zuid-Holland gegeven gevolg bij ons bezwaar, maar er zijn andere omstandigheden welke ons tot de vraag brengen, of gedeputeerde staten van Zuid-Holland hier niet een weinig van die overmaat van zèle hebben betoond, waartegen Talleyrand in der tijd waarschuwde. In de circulaire staat te lezen dat er overeenkomstig de beginselen der wet geene burgerlijke armbesturen, met armverzorging belast, behooren te bestaan. In het algemeen is tegen deze stelling niets in te brengenzoo dra de armverzorging uitsluitend tot het gebied der par ticuliere of kerkelijke werkzaamheid behoort, heeft een voor dat doel in 't leven gehouden orgaan der burgerlijke overheid geen recht van bestaan. Maar men vergete niet, dat de burgerlijke armbesturen niet alle uitsluitend de organen der armverzorging van overheidswege, der politiezorg dus, zijn; zeer velen, zoo niet de meeste, hebben nog een ander karaker, hetwelk, dunkt ons, ge deputeerde staten in hunne circulaire hebben voorbij gezien, hetwelk althans, gelijk we uit de feiten zullen aantoonen, gemeentebesturen van Zuid-Holland bij de toepassing dier circulaire niet in het oog hebben ge houden. Wij kannen onze bedoeling niet beter uitdruk ken dan door de cijfers te laten spreken. Volgens het verslag over bet armbestuur in 1870, voor eenige maan den aan de tweede kamer medegedeeld, vloeiden de voornaamste ontvangsten der burgerlijke gesubsidieerde armbesturen (instellingen u der wet van 1854) voort uit de volgende drie bronnen: 1° subaidiën van gemeente besturen, 2° renten van effecten, inkomsten van bezit tingen, legaten enz, 3° collecten. In de eerste categorie werd in 1870 ontvangen f 1,700,000; in de tweede f 549,800; in de derde f 54.900. Van deze drie catego- riën nu beantwoordt alleen de eerste aan het streng burgerlijk karakter der instelling; een armbestuur dat zijne inkomsten onmiddellijk trekt uit de gemeentekas, is niet meer dan een OBgaan van de burgerlijke ge meente; de derde categorie levert evenmin bezwaar, schoon de omgang met collecten natuurlijk met het grondbeginsel der politieke armenzorg strijdt, en die bron van inkomst zal dienen weg te vallen, ook al werd een burgerlijk armbestuur na de circulaire van gedepu teerde staten in het leven gehouden. Burgerlijke arm besturen, welker inkomsten uit subsidie en uit collec ten bestaan, kunnen dus, waar plaatselijke omstandig heden het niet beletten, gereedelijk worden uit den weg geruimd en hunne taak, mits tot de zeer enge grenzen der politiezorg beperkt, bij burgemeester en wethou ders worden overgebracht. Met de tweede categorie van inkomsten is het echter een geheel ander geval; wat aan de armbesturen bg overlijden is vermaakt kan niet zonder bedenking wor den ingebracht in de gemeentekas, of althans onder de zuiver burgerlijke fondsen, tot dekking der uitgaven van politiezorg, welke alleen bg volstrekte onvermijde lijkheid mogen worden gedaan. Die legaten zijn niet gegeven om politie-onkosten te bestrijden; geen en kel erflater heeft er ooit aan gedacht daartoe na zijnen dood gelden te bestemmen. Maar de aanleidende oor zaak van de legaten was de liefdadigheid ten behoeve van alle armen eener plaats, zonder onderscheid van kerkelijke gezindheid, en daar alleen de burgerlijke armbesturen niet naar de kerkelijke gezindheid der behoeftigen vroegen, werden alle legaten, aan de alge- meene armen- of heilige-geest-armen vermaakt, aan hunne administratie toegewezen. Deze ad pios usus be stemde inkomsten mogen niet aan de gemeenten worden toegewezen, zonder schending van den rechtsregel, dat de wil van den erflater wet zal zijn. De erflater wilde dat een deel zijner bezittingen ten bate der behoeftigen eener bepaalde plaats zoude strekkenmet dien stel- ligen wil is het toewijzen van die bezittingen aan de gemeentekas, teneinde uit de renten de kosten der politiezorg voor het armwezen en allerlei andere uitga ven van den openbaren dienst te bestrijden, duidelijk in strijd. Toch is iets dergelijks, al mede in de provincie Zuid- Holland, gebeurd. De raad der gemeente Voorburg heeft tot opheffing van het burgerlijk armbestuur besloten, en de inkomsten eu bezittingen toegekend aan de ge meente; er zijn dus armengoederen gesaeculaiiseerd. Nu kan er tegen de saecularisatie van dergelijke goederen van het standpunt van utiliteit van het recht spreken wij thans niet geen bezwaar bestaanmits het verkrijgend publiek lichaam de inkomsten dier goederen voor het doel waarvoor ze bestemd zijn bestede. Dit nu mag en kan in dit geval niet; de gemeente mag niet anders dan bij wijze van politiemaatregel onder steuning aan de armen verschaffen, ad pios usus mag zij geene uitgaven betrekkelijk het armwezen deen. Het is haar dus onmogelijk aan de bedoeling van den erflater te voldoen. Het is een gewichtig onderwerp dat wg hier aanroe ren. De vrees bekruipt ons dat men op een slechten weg is. Toch is een teiugkeeren op dien weg uiterst gemakkelijk. De moeilijkheid verdwijnt namelijk geheel, zoodra men als regel aanneemt dat bij opheffing van burgerlijke armbesturen de bij wijze van erfstelling of schenking verkregen bezittingen ad pios usus verdeeld worden tusschen de in de gemeente bestaande instellingen van kerkelijke of bijzondere liefdadigheidnaar zooda- nigen maatstaf als men naar de plaatselijke omstan digheden in elk geval nuttig en oirbaar zal achten. De keizer van Duitsehland, die thans ookteWeenen is, heeft Zaterdag middag aldaar een bezoek gebracht aan H. M. de koningin der Nederlanden. besluit der provinciale staten van Zeeland van 30 Januari jl. werd het reglement op het gebruik en de instandhouding der kunstwegenden llcn November 1871 door hen vastgesteld, ingetrokken, en werden gedepu teerde staten uitgenoodigd nader te overwegen of het beoogde doel op eene andere wgze zou kunnen worden bereikt. Gedeputeerde staten deelen thans aan de provinciale staten mededat zijdeelende in de overtuiging dat het belang der wegen voorziening vereischte, de zaak hebben overwogenmet al den ernst welken zij verdient, doch er niet in geslaagd zijn om eene voorziening te vinden waarbij men de bezwaren zou ontgaan die nog steeds werden aangetroffen, en die vooral golden de bepaling van het gewicht der vrachten en het bewijs daarvan te leveren, en de bepaling der breede velgen. Zonder dergelijke bepalingen is evenwel voorziening onmogelijk of doelloos. Een onderzoek naar de ondervinding elder3 omtrent de bepalingen op het gewicht opgedaan heeft geleerd, dat van de naleving dier bepalingen weinig kan wor den gezegd; dat overtredingen wel niet bekend zijn, maar dat daaruit niet volgt dat zij niet plaats hebben, en dat de ingevoerde bepalingen vooral beschouwd dienen te worden als een middel om tot zekere veiling- breedte te geraken. Kan hieruit worden afgeleid, dat men ook daar, uithoofde der aanzienlijke kosten is teruggehouden van een voldoende plaatsing van weeg bruggen voor deze provincie zouden die kosten hoogst belangrgk zijn, daargelaten de bezwaren welke tegen elke bepaling van vrachtgewicht worden gemaakt, en daarom hebben gedeputeerde staten het onnoodig geacht dit punt te onderzoeken. Zoolang het denkbeeld op den voorgrond staat dat een geheel onbelemmerd verkeer uitsluitend als het belang der vervoerders moet worden beschouwd, meenen gedeputeerde staten, dat aan geeDe regeling van het gebruik der wegen kan worden gedacht, en zij stellen alzoo voor, zoodanige regeling op te schorten tot de ervaring opnieuw zal hebben geleid tot de overtuiging, dat handel en landbouw, met een ander woord de vervoerdersin de eerste en voornaamste plaats belang hebben bij goede wegen. Eerst dan moge het niet zijn ten koste van de aanzienlijke offers, welke ook de provincie aan de verbetering der wegen heeft gebracht eerst dan zal men, naar gedeputeerde staten vertrouwen, doordrongen zijn van het besef, dat beperking van het vervoer het belang is van het vervoer. Blijkens mededeeling van den minister van binncn- landsche zaken in de Staats-courant van heden zijn in de week van 12 tut 18 dezer aan Aziatische cholera overleden: in Noord-Brabant 8 personen, waarvan 1 te Bergen op Zoom en 7 te Breda; in Zuid-Holland 13 per-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1873 | | pagina 1