MIDDELBURGSCHE COURANT. F 246. Donderdag 1873. 16 October. Dit "blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paa3ch- en Pinksterdag De prijs per 3/m., franco is f 3.50. en een der Kerstdagen. Middelburg 15 October. ONZE FINANCIËN VOLGENS DE BEGROOTING VOOR 1874 III. Oaze financieele toestand kan derhalve in de volgende vroorden omschreven wordende middelen en inkomsten van den staat zijn, sedert een vijftal jaren reeds, buiten machte om de vereischte uitgaven te bestrijden, doch ten gevolge van eene aan buitengewone omstandigheden te danken afloopende groote ruimte van kasgeld is de regeering in staat geweest om, zonder tot krediet- middelen haar toevlucht te nemen, in alle behoeften, zoo gewone als buitengewone, te voorzien. Deze toestand geeft geen reden tot klagen, echter zouden wij dien niet zonder ernstig voorbehoud met de jongste troonrede gunstig noemen; doch hoe men dien ook noemt, zooveel is zeker dat de groote kas eene groote gerustheid geeft en alle bezorgdheid voor het tegenwoordige, en mis schien ook voor het gehoele volgende jaar kan doea ter zijde stellen. De stand van zaken legt, onzes inziens, aan den mi nister van financiën andere verplichtingen op dan stil zitten, atwachten en zich verbazen dat de financieele dingen, evenals alle andere dingenzoo sterk de meigiDg verraden om van zelve terecht te komen. Juist in de groote kas ligt eene uitstekende aanleiding om de zaak der hervorming van het financieel, en meer bepaald van het belastingstelsel weder op te vatten waar Betz die tijdelijk rusten liet. Wij we ten zeer goed dat niet elk oogenblik geschikt is voor financieele hervormingen; in tijden van afnemen- den bloei der geldelijke aangelegenheden, wanneer de financiën van den staat, geiijk de Engelschen het noemen, nur&itig behoeven, zal de verstandige financier de hand niet verder aan de bronnen van inkomstslaan dan om kleine onregelmatigheden te herstellen of ge ringe verschikkingen te maken, uit vrees van in der gelijke omstandigheden zeer gevaarlijke mislukking. Maar wanneer de ruimte van kasgeld voor de gevolgen eener misrekening dekt en om zoo te zeggen een vol komen vrijen tijd geeft voor het werk der hervorming, dan achten wij het des ministers plicht van die gun stige omstandigheden gebruik te maken en pogingen te doen om onze financiën voor de toekomst op betere grondslagen te vestigen. Van de drie liberale ministers van financiën die budgetten met een tekort voordroegen hebben er twee, de keeren van Bosse en Blussé, dit zeer wel ingezien; zij hebben plannen tot herziening en aanvankelijke verbetering van het belastingstelsel ingediend en de verantwoordelijkheid voor het niet doorzetten dezer hoogst noodige hervorming overge bracht op de tweede kamer der staten-generaal op welker tegenzin hunne pogingen afstieten. De heer van Delden daarentegen zit stil, en tracht zich zeiven en de natie te doen erkennen dat onze financiën dan toch nog zoo slecht niet staan; ja hij treedt zelfs terug in de becijferingen qn splitsingen der begrootingsposten, die wij ons nit een vroeger tijdperk herinneren, om, naar den trant des graven Schimmelpenniuck, te betoogen dat dit budget voor 1874, met zes en een half miilioen aan schatkistbiljetten tot sluitpost, wel beschouwd nog een ton of drie, vier overschot levert. Wij herhalen hier tegenover dat inderdaad er niet de minste reden tot bekommering bestaat, dat Nederland met zijne ruime kas niet in staat van kennelijk onvermogen, noch in het gevaar van zijne betalingen te moeten staken ver keert maar daar de kas langzamerhand opraakt en de booge opbrengst der middelen met gestadige uitzet ting der nit gaven geen gelijken tred zal kunnen hou den, bestaat er voor de toekomst wel degelijk gevaar, en wij willen de verantwoordelijkheid niet op ons nemen van te zwijgen nu men de gunstige omstandig heden ongebrnikt iaat om met bezadigdheid en kalm overleg te doen, of althans te beproeven, wat men anders later op een ongunstig tijdstip, onder den drang der omstandigheden, met overhaasting zal moeten tot stand brengen. Maar, laat ons volledig zijn; wel zit de heer ven Delden op het oogenblik stil, doch hij zou wel iets willen doen; die bij alle stilzitters opgemerkte wensch ontbreekt ook bij den stilzittenden minister niet. Hij was voornemens geweest, gelijk wij aan het slot der millioeneii-*pm$ lezen, een deel der kasgelden te be steden tot amortisatie, „In de hoop dat de daardoor te verkrijgen rentebesparinggevoegd bij de stijgende opbrengst der belastingen, vrijheid zoude hebbes kun nen geveB, om op enkele punten verlichting van belas ting aan te brengen, zonder aan de andere zijde nieuwe lasten op te leggen." De zaak van Atsji had dit goede voornemen onvervuld gelaten, maar nu dacht de minister er aan het kasgeld productief te maken door eene „tijdelijke kasbelegging", een denkbeeld, ook door 's ministers ambtgenoot vcor koloniën zeer toe gejuicht. Nu willen wij echter reeds vooraf wel beken nen dat wij, te kiezen hebbende tusschen de hier voor gespiegelde maatregelen en volkomen werkeloosheid van den minister, zeer geneigd zija om de laatste boven de eerste te stellen. Wat de amortisatie betreft, zij is voorzeker een altijd raadzame maatregel; wie schuld heeft en geld overhoudt doet verstandig zoo hij de schuld door het overschot delgt. Maar met onze appre ciatie van den toestand, en met de overtuiging dat van de omstandigheden gebruik moet worden gemaakt om ons geheele financieele Btelsel te herzien, bunnen wij het op dit tijdstip bestemmen van groote sommen tot aflossing van schuld niet prijzen. Daarenboven stel len wij de vraag, of het, met de aanzienlijke kosten eener hermunting in het verschiet en met het rapport van de commissie voor de spoorwegen op Java „in de maag" (om deze zeer triviale, dcch juiste uitdrukking te bezigen), wel geraden is de zeer welkome ruimte aan kasgeld te verminderen? Wij doen deze vraag omdat onze financieele toestand ons nog tot eene andere opmerking aanleiding geelt. Jaar op jaar heeft iedereen verwacht dat het noodig zou zijn voor den aanleg der staatsspoorwegen een beroep te doen op het krediet van den staal; bij elk budget verwachtte men een wetsontwerp tot het sluiten eener geldleening, en de gemakkelijkheid waarmede men jaar in jaar uit het tekort op het budget schijnbaar door schatkistbil jetten dekken liet, vloeide, behalve uit vertrouwen op de ruime kas, ook voort uit de meening dat er geen bezwaar tegen het scheppen van vlottende schuld be staan konomdat die toch binnen een paar jaar in de spoorwegleening zou geconverteerd worden. Men anti cipeerde dus op die leening; maar al anticipeerendeop het papier, heeft men in de werkelijkheid uit andere bronnen ruimschoots de middelen getrokken om de spoorweguitgaven te dekken; thans zijn 130 miilioen voor de spoorwegen besteed zonder dat er een cent is behoeven geleend te worden. En nu vragen wij of het niet hoog tijd wordt van het denkbeeld eener spoorweg leening af te zien? Voor de betrekkelijk geringe som, die er na 1874 nog noodig zal zijn, zal men toch wel geene leening willen uit schrijven, en daar de kosten van den aan leg van het spoorwegnet op dat restantje na reeds geheel zijn uitgegeven, gaat het toch niet aan geld op te nemen voor hermunting, voor oprichting van landagebouwen en dergelijke onderwerpen en dat eene spoorwegleening te noemen, onder het voorwendsel dat, wanneer de staat eenige jaren vroeger geld voor de spoorwegen had ge leend, hij al die andere uitgaven zonder kredietoperatie zou hebben kunnen doen. Kan dit denkbeeld om voor eerst geene geldleening aan te gaan ingang vinden, dan zijn echter twee dingen noodig: in de eerste plaats een uiterst behoedzaam en welberaden beheer, in de tweede plaats eene verbetering der middelen van den staat door herziening, aanvulling en uitbreiding van het belastingstelsel. Alleen daa we hebben het reeds dikwijls gezegd zullen we voor geene tekorten meer te vreezen hebben, wanneer er gezorgd is voor een belastingstelsel, op de werkelijk belastbare krachten der natie gebaseerd, en wanneer de tegenwoordige gemeenschap van goederen op het terrein der belasting heffing tusschen staat en gemeenten ontbonden is. De heer van Delden schijnt echter ook dezen weg niet op te zien. Ware de expeditie tegen Atsji niet tusschenbeide gekomen, dan had hij willen „openkele punten verlichting van belasting aanbrengen zonder aan de andere zijde nieuwe lasten op te leggen." Deze gedachte is zonder twijfel zeer traaimaar thans minder gelukkig; eene voorspiegeling van belastingafschaffing in eene redevoeringwaarbij een budget met een tekort ingediend wordt, is inderdaad allerzonderlingst. Welke regeling van den fiaancieelen toestand men zich ook denken moge, aan vermindering der hulpbronnen kan vooreerst stellig niet ernstig worden gedacht, tenzij men den weg van voortdurend leeningen fcluiten op wil, cf zich met de zinsbegoocheling vleit dat de stroom gelds uit Indië tot in 't oneindige zal blijven vloeien. Ook van het tweede hulpmiddel van den heer van Delden, waaromtrent hij met zijnen ambtgenoot van koloniën eenstemmig denkt, het tijdelijk beleggen van kasgeldhebben wij geene zeer goede gedachte. Het mag voorbarig schijnen thans reeds daarover een oor deel te vellen, nu wij uit de woorden van den minister mecnen te kunnen opmaken dat er binnen kort eea wetsontwerp zal worden ingediendmaar in 'talgemeen keuren wij het „werken" met 's lands geld aan de beurs want daarop zal natuurlijk die tijdelijke beleggiog wel uitloopen zeer sterk af. Wij kunnen ons maar Óen enkel middel denken om eenige vruchten te genieten van de zeer groote geldsommen welke voor rekening van den staat bij de Nederlandseho bank worden be waard, en dat is dat men de Nederlandsche bank eene matige rente laat betalen van hetgeen zij' boven een zeker, niet al te laag, bedrag van den staat in depot heeft. Dit middel, geheel passende in de financieele gebruiken van den tegenwoordigen tijd, heeft men echter niet in het oog gehad bij de vaststelling van de nieuwe bankwet, en het is niet aan te nemen dat de directie van de Nederlandsche bank genegen zal zijn om, bij gebreke van eenig beding dienaangaande in haar octrooi, vrijwillig eene dusdanige bezwarende verplichting op zich te nemen. Bij Provinciaal blad van Zeeland n° 104 beeft de commissaris des konings de volgende circulaire aan burgemeester en wethouders in doze provincie gericht: „Ter voorkoming van de verspreiding der Aziatische cholera is het van veel belang, dat privaten, waarvan gebruik wordt gemaakt door reizigers, meermalen daags worden ontsmet. Blijkens een brief van zijne excel lentie den minister van biunenlandsehe zaken, worden de verschillende spoorwegmaatschappijen hier te lande uitgenoodigd daarvoor zorg te dragen aan de stations van hunne spoorwegen. „Ik heb de eer u daarvan kennis te geven, en tevens uwe aandacht te vestigen op dat onderwerp en, voor zooveel noodig, op art. 6 der wet van den 4eu Decem ber 1872 (Staa+sblad n° 134), waarbij aan n de bevoegd heid wordt verleend om, bij het verschijnen cf dreigen van besmettelijke ziekten, verzamelingen van mest en ander vuil, waar die zich ook bevinden, op te ruimen of onschadelijk te maken. Het schijnt, volgens den minister, noodig, thans van deze bevoegdheid gebruik te maken, inzonderheid ten opzichte van logementen en slaapsteden. Ook acht zijne excellentie het raadzaam dat, door uwe tusschenkomst, de ondernemers van stoom- bootdieosten worden uitgenoodigd, de privaten op die vaartuigen meer dan gewoonlijk te doen reinigen en eenige malen daags te doen ontsmetten. „\olgens het koninklijk besluit van 17 April jl. (Staatsblad n° 43) 5, worden privaten ontsmet door daarin eene oplossing te storten van ijzer-vitriool en car- bolzuur, vooral ook langs de wanden der trechters. Deze oplossing wordt- bereid door oplossing van 1 kilogram ijzer vitriool in 15 liters of een emmer water, vermengd met I- liter raw carbolzuar, waarbij is op te merken, dat het ijzer-vitriool gemakkelijker oplost in heet dan in koud water. „Ik verzoek u bij de uitnoodiging, overeenkomstig

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1873 | | pagina 1