MIDDELBURGSCHE COURANT. 1° 243. Maandag 1873. 13 October. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2eo Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. H>e prijs per 3/m., franco is f 3.50, Middelburg 11 October. ONZE PINANCIËN VOLGENS DE BEGROOTING VOOR 1874. I. Wij hadden in ons nommer van Maandag avond nauwelijks de klacht geuit dat de begrootingswetsont werpen zoo laat aan het publiek werden uitgegeven, of wij kwamen in het bezit van de gewenschte stukken, en zijn thans dus in de gelegenheid de opmerkingen waartoe zij ons aanleiding geven mede te deelen. Voor- loopig bepalen wij ons tot een der wetsontwerpen, tot het laatste, waarbij de middelen worden vastgesteld; niet alleen omdat dit laatste in volgorde eigenlijk het eerste in belangrijkheid is, maar vooral omdat daarbij en bij de eigenlijke memorie van toelichting, welke als millioenen-^m;A vooraf pleegt voorgelezen en niet schrif telijk met het wetsontwerp aan de kamer ingezonden te worden, bovenal het financieel beleid der regeering ter sprake komt, afgescheiden gehouden van en onbe vooroordeeld door de speciale en technische quaestiën die zich bij ieder hoofdstuk der begrooting van uit gaven voordoen. Het budget voor 1874 is het vijfde dat met een tekort wordt voorgedragen de middelen en inkomsten worden geraamd op 93,7 en de uitgaven op 99,8 mil- lioendus een tekort van ruim G millioen. Wel weet de heer van Del den dat tekort in een batig saldo om te zetten door de zeer afdoende aftrekking der 6£ mil lioen die in 1874 voor de staatsspoorwegen aange vraagd worden, en ons aldus met een batig slot van bijna vier ton te verrassen, maar de geheele waarde dezer verrassing verdwijnt zoodra men zich herinnert dat de afgetrokken millioen dan toch betaald moeten wordenen dus het tekort door die eenvoudige aftrek king alleen schijnbaar vei dwijnt. Wij hebben voor eenige dagen dit onderwerp reeds besproken en behoe ven er niets meer van te zeggen. Een tekort is er, althans op het papier, en de omstandigheid dat er in het wetsontwerp op de middelen een artikel voorkomt waarbij vergunning wordt verleend om door uitgifte of beleening van schatkistbiljetten tot een maximum van 6$ millioen te dekken wat aan de aangewezen middelen ontbreken mocht, bevestigt uitdrukkelijk dat er tus- schen ontvangsten en uitgaven eene gaping bestaat, welker aanvulling niet aan de wetgevende macht wordt voorgesteld. Onze minister van financiën schijnt verbaasd te zijn over de groote hoeveelheid geld in de schatkist. „Die groote berg geld," gelijk de heer Blussé het bij zijn optreden noemde, heeft ook hem getroffen; maar hierna houdt de overeenkomst tusschen den heer van Delden en zijnen vooiganger op. De heer Blussé, onderzocht hebbende vanwaar die groote berg geld kwam en ontdekt heb bende dat die voortvloeide uit ongebruikte Indische kredieten en saldo's, begreep dat die geheel buitenge wone ruime kas op eene buitengewone wijze moest worden besteed; hij droeg „om dien berg wat kleiner te maken" het wetsontwerp tot amortisatie van tien millioen voor, dat bij vele liberalen in de kamer zulk een onbegrijpelijken tegenstand verwekte. De aan blik van dien grooten berg schijnt bij den heer van Delden echter niet de neiging op te wekken om dien kleiner te maken, maar hem alleen aanlei ding te geven om te berekenen hoe lang de voorraad wel zal opgewassen zijn tegen het permanent tekort Voor 1870 werden de ontvangsten geraamd op 84,2 en de uitgaven op 96,2 inilliocn tekort ruim 11 millioen; voor 1871 de ontvangsten op 86,7, de uitgaven op 96,4 tekort 9,6 millioen; voor 1872 de ontvangsten op 88,2, de uitgaven op 97,2 tekort 8,9 millioen; voor 1873 de ontvangsten op 91,2, de uitgaven op 96,5 tekort 5,2 millioen. Bij de be groetingen voor 1870, 1871 en 1872 droegen ecliter de mi nisters van financiën tegelijk middelen tot dekking voor, wier treurig lot bij de tweede kamer wij thans niet in herinnering brcDgen. op het Nederlandsche budget. Wij mogen dit op maken uit de wijze waarop in de millioenen-speech, na de mededeeling dat er tot sluiting van het budget een post van 64 millioen voor uitgifte of beleening van schatkistbiljetten gebracht is, terstond volgt dat er wegens de ruimte van kasgeld wel geene noodzakelijk heid zal bestaan om in 1874 tot de uitgifte of beleeuing van schatkistbiljetten over te gaan, zoodat er dan ook geene uitgaven voor de renten of zelfs voor de kosten van uitgifte op de begrooting worden gebracht. Deze wijze van handelen geeft geen bevredigenden indruk omtrent de financieele inzichten van den mi nister. Wij laten het algemeen bezwaar tegen het be houden van eene zoo groote kas daar; er kunnen om standigheden zijn, waarin een goed beleid medebrengt zich niet van geldmiddelen te ontblooten, en tegen het door de regeegiDg daarvoor aangevoerd motief, de tweede expeditie tegen Atsji, is iu dit geval niets in te bren gen. Maar eene andere vraag ia dezeontslaat do groote ruimte aan kasgeld do regeering van de verplichting om nieuwe middelen voor te dragen tot dekking van het tekort op het budget? of wel: bestaat er eenig uit zicht dat, terwijl wij eenige jaren teren op de voorhan den gelden, het evenwicht of het budget door gewone en natuurlijke omstandigheden intusschen van zelf zal worden hersteld? Beide vragen beantwoorden wij zon der aarzeling ontkennend. Op eene ruime kas mag tot dekking der uitgaven van den dienst alleen gerekend worden wanneer de volgende drie omstandigheden aanwezig zijn: 1° wan neer de dienst tijdelijk belast is met groote uitgaven, waarvan hij binnen een betrekkelijk korten tijd zal ontheven ziju; 2° wanneer de middelen en inkomsten zoo productief en elastiek zijn dat zij weldra, zonder hulp van elders, voldoende in de behoeften kunnen voorzien; 3° wanneer de ruimte aan kasgeld is niet een buitengewoon, maar een volkomen normaal verschijnsel, met andere woorden wanneer de niet tot den gewonen dienst in engeren zin behoorende bronnen van inkomst de redelijke verwachting geven dat zij voortdurend zoo ruim zullen blijven vloeien. Alleen dan wanneer al deze drie omstandigheden samenwerken kan niemand bezwaar hebben tegen een budget met een ongedekt tekort; bestaan er van die omstandigheden twee dan wordt het tekort uit het oogpunt van een voorzichtig financieel beheer bedenkelijk; doet er zich slechts een enkele voor, dan wordt het gevaarlijk. Maar meer dan gevaarlijk is het ongedekte tekort op het budget, wan neer geen dezer drie omstandigheden in genoegzame mate aanwezig is; dit nu is, meenen wij, bij onzen tegenwoordigen toestand het geval. Om deze meening te staven behoeven wij geene nauw keurige becijferingen of begrootingen, maar is het genoeg op onderwerpen van uitgaaf en bronnen van inkomst de oogen te vestigen om esn algemeen overzicht van den stand onzer financiëü te geven. Vooreerst danhoe staat het met de behoeften van den dienst? Mag men aannemen dat die weldra zoo zeer zullen inkrimpen dat zij door de normale inkomsten kunnen worden gedekt? Ja voorzeker, wanneer men zich stelt op bet standpunt van den minister en de op de begrooting voor 1874 uitgetrokken 6£ millioen voor de staatsspoorwegen als eene zóo zeer buitengewone uitgave beschouwt, dat men de normale behoeften van den dienst kan stellen op het overschot hetwelk eene aftrekking van die som van het eindcijfer der be grooting voor 1874 levert. Dat eindcijfer bedraagt ruim 994 millioenen de zuiver normale uitgaven dus ruim 93 millioen, of 7 ton minder dan de raming der middelen. Maar wanneer zal men een budget voor oogen krijgen, waarop het eindcijfer der uit gaven want alle uitgaven, niet alleen de normale, moeten worden gedekt niet hooger dan 93 millioen zal zijn? Met de voor 1874 uitgetrokken G£ millioen is zelfs de spoorwegwet van 1860 niet geheel uitgevoerd; de waterweg van Rotterdam is nog niet voltooidtot aanleg van den spoorweg TilburgNijmegen op staats kosten is onlangs nog beslotenop het gebied der ver betering van communicatiemiddelen is er dus nog eene reeks van millioenen in het verschiet. Een ander onder deel der publieke werken, de openbare gebouwen, vordert nu reeds en..zal weldra met aandrang eischen een anderen „berg van geld". Al deze uitgaven moeten bestreden worden uit de gewone middelen, tenzij men naar Turkschen, Spaanschen of Oostenrijkschen trant, tot een stelsel van chronische geldleeniDgen en staats bankroeten mocht willen besluiten. Nu zou men dit alles nog kapitaals- of abnormale uitgaven kunnen noe men; maar dan zijn er nog andere volkomen normale en ten eeuwigen dage drukkende uitgaven in petto, voortvloeiende uit eene nieuwe regeling van het hooger onderwijs, uit een billijke algemeene verhooging der bezoldigingen van alle ambtenaren, enz. enz. Men zal ons geen wee-profeet noemen wanneer wij voorspellen dat deze hulptroepen binnen eenige jaren het totaal der normale uitgaven zullen opvoeren tot die zelfde 100 millioen welke thans de normale en abnormale uitgaven te zamen vormen. Wij gaan dus geen tijdvak van goedkoop staatsbeheer tegemoetveeleer het tegendeel de eerste der door ons bedoelde omstandigheden kan dus niet aanwezig worden geacht. Maar de tweede dan? Neemt de ruime opbrengst van de middelen niet elke cngeru3theid weg ten aanzien van onzen financieelen toestand, en levert zij niet de zekerheid dat de dienst zich van zelf dekken zal Ook hierop antwoorden wij ontkennend. Wij erkennen de uitzetting der inkomsten; met de zeer aanzienlijke plaats welke in ons belastingstelsel de accijnsen innemenin verband beschouwd met de toeneming der bevolking en onze volksondeugd, de dronkenschap, kon het ook niet anders. Maar ncch de omvang dier toeneming, noch hare aard, geven ons genoegzame gerustheid om met ongedekte tekorten en vele onvervulde behoeften onbe zorgd de toekomst in. te gaandaar het duidelijk is dat die toeneming alleen niet bij machte zal zijn in de uitzetting van de uitgaven te voorzien. In 1872 brach ten de middelen bijna 9 millioen boven de raming op, en toch blijft er op dat dienstjaar een tekort van meer da i 2 millioen bestaan; in het loopende jaar wordt5£ millioeu boven de raming aan inkomsten verwacht, en toch rekent de minister voor dit jaar nog op een tekort van weinig minder dam 2^ millioen. Wanneer wij de rij onzer middelen, en vooral der belastingen na gaan dan treft ons het onbestendige karakter van de meeste daarvan. De directe belastingen zijn, of be hoorden althans te zijn, de hoeksteen van het belas tingstelsel; van deze is de grondbelasting uit den aard der zaak stationairwat de personeele belasting meer opbrengt vloeit, tengevolge van de nog steeds ge handhaafde voorloopige schikking met de gemeenten van 1865, slechts voor een luttel deel in de rijks schatkist; het patentrecht drijft op den somwijlen zeer precairen toestand der met den dag verrijzende naam- looze vennootschappen. In de opbrengst der indirecte belastingenmet name van het successierecht zal, vreezen wij, weldra de blijvende invloed merkbaar worden van de groote verliezen, welke in Nederland uit speculatiezucht en overdreven winstbejag in het jaar 1873 geleden zijn. Alles drijft dus op de accijnsen, een uit zijnen aard precair middel, terwijl ons belas tingstelsel geen element bezit dat, onafhankelijk van luim of wil van den belastingschuldige, doch in onmid dellijke evenredigheid tot ieders financieele krachten eu dus tot den nationalen rijkdomeen vasten grond slag om voort te bouwen aanbiedt, en juist daardoor, zonder oplegging van nieuwe lasten, de hulpmiddelen van den staat vermeerdert in evenredigheid van den steeds toenemenden nationalen rijkdom. Van de buiten de belastingen staande middelen van den staat zijn er twee die eenige nadere opmerkzaamheid verdienen, omdat zij aanhoudend en krachtig stijgen in opbrengst, de posterijen en het aandeel in de winsten der staats spoorwegen. Eene gezonde economische politiek brengt mede dat men de eerstgemelde categorie eerst onder de middelen van den staat opneme, wanneer de dienst der Blijkens den laatst mcdegedeeldcn maandstaat bleef de op brengst van het successierecht in de acht eerste maanden deze» jaars reeds een millioen beneden de raming en 8 ton beneden de opbrengst in de eerste acht maanden van 1872.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1873 | | pagina 1