MIDDELBURGSCHE CO R A N T. I F 210. Donderdag 1873. 4 September. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per 3/m., franco is f 3.50, Middelburg 3 September. EEN DROOM. Nadat wij op een goeden avond van deze week zorg vuldig al de mededeelingen en inzichten hadden gelezen die de residentie-correspondenten van de verschillende dagbladen over de oplossing der ministerieele crisis aan de nieuwsgierige lezers ten beste gegeven hadden, hebben wij jegens die ijverige correspondenten de verregaande onbeleefdheid gehad van in slaap te vallen. Wij maken daarover onze excuses jegens die arbeiders in den wijngaard der journalistiekmaar zoo we ons leed wezen betuigden zouden we tegen ons gemoed spreken. Die slaap toch leidde tot een droom, dien wij onzen lezers zullen vertellen. In het eerst was 't ons erg benauwd en verward; al lerlei politieke personen, allerlei in fantastische vormen belichaamde beginselen, „clericale elementen" met bef en steeklaDge jas en zwarte rotting kwamen van den eenen kant opdagen, terwijl van de andere zijde aller lei gesluierde gedaanten, die de groote krachten van het liberalisme schenen te moeten voorstellen, aankwamen. Hier slingerde een „organiseerend hoofd", daar zwierde een „krachtige hand" in 't wilde door de menigte heen. Alles wrong en bewoog zich, strengelde zich door elkander en Vim elkander afkortom Let was een wonderlijke hutspot, dien we ons spoedig uit de gedachten zouden gezet hebben, wanneer we niet gekluisterd werden in den droom en gedwongen om hulpeloos op dat gewirwar in dien politieken kaleidoskoop te blijven staren. Langzamerhand kwam er eenige kalmte in dien chaos. Eerst verdwenen de organiseerende hoofden en de krach tige handen, de groote krachten verbleekten meer en meer, maar al het overige pakte zich samen in eene massa, die zich kort daarop weder in drie vormen ver deelde. Het tweede bedrijf, wanneer men 't zoo noemen wil, speelde in eene kamer uitziende op een plein, door oude halfinstortende en door balken en planken overeind gehouden gebouwen omgeven, met eene soort van dunne steenen piramide in het midden, waarop de practische geest der eeuw een gaslantaarn had geplaatst. In de kamer stond een met groen laken bedekte tafel met ce qiïil faut jpour écrirezooals de Fransche vaudeville- schrijvers zeggen; om de tafel waren zeven leunstoelen geschaard en voor eiken leunstoel bevond zich op de tafel een boek papier, een bakje met zand en een vouw been. Op drie van de zeven stoelen hadden de gecon denseerde geesten plaats genomen; de eene geest, die in het midden zat en in het gesprek den toon gaf, was in een wel wat ouderwetsch, maar toch niet zeer van de tegenwoordige kleederdracht afwijkend pak gestoken al waren de mouwen van zijn rok wat nauw en de kraag wat hoog, het was een rok dien hij aanhad en de blonde krullende lokken van den man, wiens gelaat als met een nevel bedekt was, vielen niet onaardig over dien hoogen kraag heen. De tweede was in een zeventiende-eeuwsch kostuum gestoken, zwart van top tot teen, lange sluike haren kwamen onder zijn breedge- randen punthoed te voorschijn en omgaven zijn perkament achtig gelaat met een cnoogelijken krans. De derde geest droeg een lange jas, waaronder een paar flinke in zwart zijden kousen gehulde beenen uitkwamen; zijn rond en blozend gelaat werd gedekt door een lagen hoed met opgeslagen zijrand, en wanneer hy dien van tijd tot tijd eens oplichtte zag men een kaal geschoren schedel, door donker krullende lokken omgeven. De eerstbedoelde geest, die zich blijkbaar, evenals Napoleon in de eerste vergadering der drie consuls, ter- Btond van het voorzitterschap meester gemaakt had, begon op schellen toon: „Mijn waarde vrienden, we zijn nu waar we wezen wilden. Dat ik u, evenals mij zeiven, hartelijk geluk wensch spreekt van zelf. Nu zitten wemaar we moeten blijven zitteD niet waar „Tot hiertoe heeft de Heer ons geholpen!" riep de punthoed op zal venden toon; maar de derde van het gezelschap zei niets, doch knikte even. „De vraag is nu", ging president voort, „wat zullen we doen." „Artikel 194 van de grondwet...." begon de punthoed; maar de blonde krullebol viel hem terstond in de rede: „Ge weet wel dat wij aan de grondwet niet kun nen tornen. Ik eerbiedig alle gemoedsbezwaren (met eene halve buiging tegen den derden heer van het ge zelschap) en het zal aan mij niet liggen zoo later niet aan alle gemoedsbezwaren wordt voldaan; maar het is daarvoor nu geen tijd." „Om het goede te doen is het altoos tijd," her nam de punthoed. „Het openbaar onderwijs is den Heere een gruwel, alleen de scholen der geestelijkheid, waarin de wijsheid die uit God is en niet de wijsheid der wereld wordt geleerd, mogen bestaan." „Nu, dat ben ik in beginsel met u eens", begon de president; „maar...." „Dan laat ons handelen gelijk de geest getuigt", ging de andere voort. „Nemen wij het zwaard zonder genade op en zuiveren wij des Heer en wijngaard van het onkruid." „Maar ik zeg immers", luidde 'tweer van den president, die driftig werd, „dat de omstandigheden niet toelaten nu al de hand aan de grondwet te slaan. We kunnen daarmede niet beginnen, zonder ons naar den kelder te helpen; heden is heden, laat ons het werk van morgen tot morgen uitstellen." „Gij en weet niet wat morgen geschieden zal", was het met een sterken neUsMank gegeven antwoord. „Want hoedanig is uw levenr Hefc is een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt." De stem van den punthoed werd hoe langer hoe luider, maar ook de krullebol schreeuwde er even hard tegen in. Hij werd zoo rood van gelaat als een kalkoensche haan, terwijl het gezicht van den ander met elk woord valer en langer scheen te worden. Eindelijk mengde zich de derde in het koor, en na eenig tutti gelukte het hem aan het woord te blijven. „Ik breng alle hulde", zoo ving hij met een zeer welluidende stem en op hoffelijken toon aan, „aan den ijver van onzen geachten vriend (tegen den sluike bui gende), maar ik geloof dat wij den wenk van onzen zeer scherpzinnigen president niet in den wind mogen slaan. Artikel 194 van de grondwet zal ik met genoe gen helpen afschaffenmaar doen wij dat nudan loo- pen wij werkelijk gevaar dat ons leven zal worden als een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt. Aret herbacaditque flos. Nu leeren onze casuisten dat men desnoods bet goede eenigen tijd mag nalaten, wanneer men daardoor ten slotte toch tot bet goede komt. En ik vraaghoe kan Nederland ooit ten goede terugkeeren, wanneer wij gedwongen worden de met zooveel moeite veroverde plaatsen weer te verlaten? Onze overeenstemming is thans de allereerste eisch; alleen door haar kunnen wij aan het land die weldaden bewijzen die wij het toewenschen." „Juist," liet de president terstond volgen. „Een stemmigheid; zoeken wij naar hetgeen ons vereenigen kan, niet naar hetgeen verdeelt." En hij stond op, bracht een geborduurden rok van den snit van 1866 voor den dag en haalde daaruit een pakje bestoven papieren dat hij voor zich op tafel legde. De punthoed schudde het hoofddoch de derde ging intusschen voort met zijne pogingen om hem te overtui gen. „Laat ons langzaam doch zeker voortgaanzeide hij„anders spelen wij onze aartsvijanden in de kaart. De grondwet moet nu vooreerst blijven bestaan, haar kunnen wij niet aantasten. Althans," voegde hij er met nadruk bijziende dat zijne woorden nog niet veel indruk op den punthoed gemaakt hadden „althans de letter niet. Maar zonder de letter te veranderen kunnen wij toch aanvankelijk wel iets in onzen geest gedaan krijgen. Ik vertrouw althans dat onze geachte vriend hier wel tot eenige kleine concessiën bereid zal zijn. Ze behoeven niet naar buiten te werken." „O, zeker!" viel de krullebol met levendigheidin. Hij nam een der paperassen uit het voor hem liggende pakje, blies er de stoflaag af en schoof het den spre ker toe. „Ik ben ten volle bereid om u in de hand te werken." De dikke sloeg een oog op het opschrift van het papier (staten-generaal 1867/68, tweede zitting, stond er op, en verder: n° 65), schoof het weder naar den president terug en antwoordde met eenfljn lachje: „Dit zal, vrees ik, niet meer kunnen dienen. Als bewijs van uwe goede intentie heeft het in der tijd goeden dienst gedaan; velen uwer vrienden hebben daarvan inden Haag, in Almelo, in Delft, in Leiden de goede gevolgen ondervonden. Maar er zijn vijf jaren sedert verloopen en de staat van zaken is niet onveranderd gebleven. Wij hebben ook geen wetsherziening noodig, maar eenvoudig inschikkelijkheid. Laat ons onzen gang gaan en bemoeilijk ons niet in examens en andere klei nigheden, en wij zijn voorloopig tevreden. Ook onzen vriend (op den punthoed doelende) zult ge op die onderhandsche manier veel nut kunnen doen. Kosteloos onderwijs kunt ge tegengaan zonder de wet te veran deren schoon onze vrienden altoos terecht hebben be weerd dat kosteloos onderwijs strijdt met den geest der wet. Gij weigert bijvoorbeeld de opcenten op de perso- neele belastingof zoo het kan het viervijfdeaan de gemeenten die geen behoorlijkdat is middelmatig hoog, schoolgeld heffen." „Ja," knikte de punthoed, bemerkende dat bij draaien verstandig was, „dat is goed. Als men met zoo iets begon." „Met genoegen, mijn waarde vrienden!" zei de president met warmte, en hij pakte hen ieder bij eene hand en drukte die evenals don Juan de handen van Charlotte en Mathurine drukte. Volgaarne zal ik alle concessiën doen, die met handhaving der wet mogelijk zullen blijken. Onder mijne vrienden zijn er ook heel wat, die op dat punt niet best te vertrouwen zijn; en de natie, hoe die er over denkt, weet ge even goed als ik." „De natie is op onze hand", zei de punthoed „Voor mijne tweevijfden sta ik althans in", merkte de derde bondgenoot op. „Zoo ik ze roep, staan ze daar als een eenig man, tot alles bereid." „Ik wil het gelooven", vervolgde de president. „Maar wij hebben vooreerst de kiezers nog. Doch dit brengt ons van zelf tot een programma. Dat de tegen woordige kiezers niemendal deugen, weet niemand beter dan ik. In 1866, in 1867, en nu nog laatstelijk in Juni, bah!" „De kiezers te Gorkum hebben eenen man ver kozen van de vreeze Gods vervuld en begon de sluike weder met zijne neusstem, maar de president haastte zich om over dit teedere punt heen te stappen. Het zij hoe het zij", vervolgde hij, „maar we moeten andere kiezers hebben, anders zullen we weer even spoedig moeten aftreden als we opgetreden zijn". Meteen haalde hij een nieuw pakje papieren voor den dag, waarop censusverlaging geschreven stond. „Wat zoudt ge er van denken, zoo we eens hiermede be gonnen De punthoed lachte witjes. Hij begon al eens na te tellen over hoeveel stemmen zijns gelijken meer zouden te beschikken hebbenwanneer het tegenwoordige volk achter de kiezers onder het kiezersvolk werd opgeno men, en hij verklaarde zich zeer met het denkbeeld van den president ingenomen. De derde haalde de schouders op en zei eenvoudig: „ik heb er niets tegen; van onze luidjes zijn wij toch zeker, hoe hoog of luag de census ook is". Opnieuw kwam er een glans op het gelaat van den president. „Wat is die overeenstemming toch heerlijk," riep hij als in vervoering uit: „censusverlaging, kameront binding, waarover niemand ons lastig kan vallen en die we zonder gekleurde randjes kunnen exploiteeren, bevestiging van ons gezag voor eenige jaren! Zoo kunnen wij dan met vereende krachten aan het werk gaan, tot zegen van het vaderland. Is er ook nog iets voor de begrooting te overleggen De traktementen voor predikanten en pastoors in nieuw opgerichte gemeenten

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1873 | | pagina 1