MIDDELBURGSCHE
COURANT.
1° 196.
Dinsdag
1873.
19 Augustus.
Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3/m.9 franco is 3.50.
Middelburg 18 Augustus.
ATSJI EN ASHANTIJN.
Onder de redenen waarom de ministerieele crisis
volgens den heer vdn Goltstein (eerste kamer, 18 Juli)
tot „een gewenscht einde" mpest worden gebracht
namelijk tot de optreding van een conservatief ministe
rie moest leiden vermeldde hij ook: „de tractaten,
die onze bezittingen op Sumatra en ter kuste van
Afrika betroffen, hebben zoowel voor de een als voor
de andere [waarschijnlijk „contiaheerende mogendheid"]
bittere vruchten gedragen". Dit argument is reeds zoo
dikwijls door met den heer van Goltstein in verband
van geestverwantschap staande bladen geëxploiteerd,
en op allerlei wijzen toebereid aan het publiek voorge-
diend, dat. wij het noodig achten daarover een woord
te zeggen. .Een verkeerde voorstelling, niet wederlegd,
raakt langzamerhand zóo thuis in 'smenechen gemoed
dat zij vroeg ot laat schijn van waarheid bekomt.
Dat de tractaten met Engeland betreffende Sumatra
en de kust van Guinea tot dusverre niet veel aange
naams voor Engeland en ons land hebbea opgeleverd
weet ieder, omdat ieder bekend is met de expeditie
naar Atsji en met den derden Ashantijnschen oorlog.
Het is ecbter onzinnig daarvan de schuld te geven aan
de tegenwoordige regeering, die tot'die tractaten niet
medegewerkt heeft. Wij beweren zelfs dat het eene
groote mate van partijdigheid en onverstand verraadt
die gevolgen te verwijten aan het ministerie dat de
tractaten voorbereidde, en er dus de verantwoordelijk
heid van aanvaardde.
Afgescheiden van den vorm, die veel te wenschen
overliet, hebbea wij de bedoelde tractaten altoos be
schouwd als zeer verstandige daden der Nederlandsche
regeering, en de gebeurtenissen op Sumatra en ter kuste
van Guinea hebben die beschouwing niet veranderd.
De verantwoordelijkheid voor die tractaten, laat ons
liever zeggen de eer daarvan, komt, blijkens hetgeen
van tijd tot tijd is uitgelekt, hoofdzakelijk zoo al niet
uitsluitend voor rekening van den heer de Waal; het
komt ons voor dat de hc-er de Waal, hoevele tekort
komingen hij moge gehad hebben en hoe welverdiend
zijne immer stijgende impopulariteit in de kamer, in
Indië en elders ook was, bij die gelegenheid blijk heeft
gegeven van eene groote mate van politiek talent, dat
hij getoond heeft een scherpen politieken blik te bezitten,
dat hij in éen woord in waarheid een minister van
koloniën was, terwijl men aan velen zijner voorgangers
geene hoogere eer geven kan dan eerlijk en min of meer
bekwame administrateurs te zijn geweest. Het is voor
zeker betreurenswaard dat een man van zoo zeldzame
gaven zich, als het ware met opzet, heeft weten onmo
gelijk te maken.
De heer de Waal zag de onhoudbaarheid van den
stand van zaken op Sumatra en ter kuste van een poli
tiek standpunt in. Op geene van heide plaatsen was
de tqestand zuiver, en op beide stond Nederland tegen
over Engeland. Gemeenschappelijke werkzaamheid was
onmogelijk; daarentegen bestond er tegenwerking, die
spanning baarde, nadeelig voor beider belang en voor
dat van derden, eene voortdurende bedreiging voor de
goede betrekkingen der beide regeeringen. De verhou
ding op Sumatra werd beheerscht door het tractaat van
1824. Nederland was daarbij erkend als meester over
dat geheele eiland, doch bij eene tegelijkertijd
geratificeerde verklaring bond het zich de handen, en
nam het op zich de onafhankelijkheid van Atsji te ont
zien en alleeu door zedelijken invloed dat rijk af te
brengen van het pad van zeeroof en slavenhandelzeer
goed wetende dat Atsji was, en altoos geweest was,
een niets ontziende roofstaat. Na het tractaat van 1824
zette Atsji zijn oude handwerk voort; Nederland, dat
eerst in Europa zelf de handeu vol had en later door
het tellen der uit het cultuurstelsel voortvloeiende dub
beltjes zoo werd bezig gehouden dat het niet dacht aan
zijne souvereiniteitsrechten in den Maleischen Archipel,
Nederland liet zich de schande welgevallen dat andere
mogendheden Atsji tuchtigden; eerst later deed het
pogingen om dat rijk tot betere manieren te brengen,
maar zoodra die pogingen maar naderden tot deéenige
doelmatige manier, dwang, kwam Engeland met
vertoogen, aan de verklaring van 1824 ontleend. De
op eiken staat rustende verplichting om zeeroof
in de hem toebehoorende wateren te weren en strand-
roof te voorkomen werd door Nederland niet nage
komen; de afspraak met Engeland stond hare ver
vulling in den weg. Bij elk nieuw vergrijp liepen we
gevaar dat eene of andere vreemde mogendheid zich
zelve tegen den roofstaat recht verschafte; traden wij
zeiven met eenigen klem op, dan kwam Engeland met
het papier van 1824waarbij we ons zeiven een band
hadden aangelegd. Die valsche positie was ondraaglijk
voor den man die de betrekkingen tusschen Nederland
en iDdië Diet beschaswde met het oog van den grossier
in koffie, maar van het standpunt van den staatsman;
de pogingen van den heer de Waal om van de belem
merende bepaling van 1824 ontslagen te geraken kun
nen daarom niet genoeg worden geprezen.' Ook bij de
EDgelsche regeering weiden ze gewaardeerd, en het
tractaat van 1870 (1871) kwam tot stand.
Dit tractaat is de eigenlijke aanleiding tot de expe
ditie naar Atsji volkomen waar! Maar men stelle
zich den staat van zaken van 1870 voor. Het tractaat
van 1824, aangegaan met het doel om aan Nederland
op Sumatra de handen vrij te geven, kon dat doel niet
bereiken wegens de verklaring die ons tegenover Enge
land bond ten aanzien van Atsji, juist op dat punt dus
waar wij, wegens de eeuwenheugende gezindheid vau
dat rijk, de ruimste vrijheid hadden bebooren te be
zitten. Door die verklaring behield Engeland een zeker
soort van protectoraat over Atsji, dat ouzo pogingen
om het tot orde en rust te brengeu verlammen moest.
Aan die gedwongen houding was slechts op twee wijzen
een einde te maken; öf door de zedelijke aansprake
lijkheid voor de goede houding van Atsji op Engeland
over te dragen, öf door Engeland te verzoeken dat
halve protectoraat af te staan en zich zelf jegens de
mogendheden aansprakelijk te stellen voor die goede
houding. Een derde uitkomst bestond niet; en nu zal
men wel toestemmen dat de heer de Waal uit deze
twee voorstellen eene keuze deed, die het meest met
de waardigheid des lands en de eischen eener goede
politiek strookte.
Ter kuste van Guinea vond de minister de Waal den
toestand nog meer gespannen. Directe waarde dit
moet op den voorgrond staan hadden onze bezittin
gen daar niet. Hare raison d'etre was verloren gegaan
sedert de opheffing vau den slavenhandel; de belang
stelling van Nederland was daardoor ook zoo goed als
dood. Er werd alleen geklaagd dat die forten geld
kostten; niemand scheen er echter aan te denken dat,
wilde men aan onze bezittingen ter kuste waarde geven,
wilde men de verplichtingen vervullen die het protec
toraat over de inlandsche bevolking ons oplegde, dat
er dan oneindig meer aan ten koste moest wordea ge
legd. De zaken aan de kast waren echter gecompliceerd
door het zoogenaamd gemengd bezit. De geschiedenis
beeft geen enkel voorbeeld opgeleverd dat twee mogend
heden, in hetzelfde land bezittingen hebbende, met
elkander samenwerken; ook op de kust van Guinea
was dit met Engelaud en Nederland het geval niet. Bij
de voortdurende oorlogen tusschen de bevolking der
kustlanden en de meer binnenwaarts gelegen staten,
kozen de beide Europeesche mogendheden voor ver
schillende zijden partij; al bleven zij voor het uiterlijke
goede vriendenzij gaven aan de oorlogvoerende inlan
ders reden genoeg om te rekenen op hunne wel onder-
handsche, maar niet minder afdoende ondersteuning.
De Fantijnen waren de bondgenooten van Engeland,
de Elmineezen en Ashantijaen die van Nederland, en
het gemengde bezit bleef dus eene bron van oorlog,
een onverzettelijke hinderpaal tegen het veldwinnen van
beschaving en zachtere zeden op de weskust van Afrika.
Het tractaat van 1867 baatte niet; de daarbij geschiedde
ruiling van grondgebied leidde alleen tot meer concen
tratie van kracht en niemand heeft daarvan ooit
aan het ministerie van 1867 een verwijt gemaakt
verplichtte ons tot de expeditie tegen Commendah, even
als het tractaat van 1870 ons tot de expeditie tegen
Atsji verplichtte. Trouwens het tractaat van 1867 was
een halve maatregel, meer op bekrompenfiaaneieelebe
rekeningen dan op zuivere politieke beginselen rustende.
Een bekwaam staatsman moest dus in 1870 de dub
bele noodzakelijkheid ioziea dat er een einde kwam
1° aan de belemmeringen tegen het tot rede brengen
van Atsji op Sumatra, 2° aan het tot inlandsche oor
logen en internationale botsingen leidende gemengd
bezit in Afrika. Om dit tweeledig doel te bereiken waren
er door Nederland slechts twee voorstellen aan Enge
land mogelijk: óf het vasten voet op Sumatra aanbie
den in ruil voor de Britsche bezittingen op de goud
kusten, óf onze forten ter kuste aanbieden en de vrije
hand op Sumatra vragen. Heeft de heer de Waal nu
Diet wèl gedaan met dit tweede alternatief te kiezen?
Zou hij geene grove politieke en financieele fout hebben
gemaakt indien hij het andere voorstel gedaan had,
door welks aanneming een vreemdeen machtige mogend
heid in ons eigen huis zou dringen, en wij met het
uitsluitende bezit der Goudkust de zeer kostbare ver
plichtingen tot wering van den slavenhandel op ons
zouden genomen hebben? Ons onbetwiste meesterschap
op Sumatra daarentegen brengt, al verplicht het ons
tegen Atsji met krachtige hand op te tredenvoor ons
dat gewichtige voordeel mede dat wij in het volle ge
not onzer souvereiniteit treden en zoowel tegenover d
mogendheden als tegenover de inlandsche bevolking
ons prestige hooger kunnen ophouden, nu wij bij de
uitoefening onzer rechten en de vervulling onzer ver
plichtingen voor geene vertoogen van Engeland te
vreezen hebben.
De tractaten van 1870 hebben aan Engeland een der
den Ashantijnschen oorlog berokkend en ons tot expe*
difiën naar Atsji verplicht, waarvan de mogelijkheid,
zoo niet de waarschijnlijkheid aan ieder die de gevolgen
der schikkiog indertijd ernstig en met kennis van zaken
oveiwogen beeft, toen reeds in het oog moet zijn ge
vallen. De tijd is echter nog niet gekomen om de
tractaten naar hare gevolgen te beoordeelen. Dat En
geland zich tegen de Ashantijnen op de Goudkust zal
weten te handhaven is even weinig aan redelijken twijfel
onderhevig als dat Nederland ten slotte aan Atsji de
sedert lang verdiende tuchtiging zal toedienen. Wij
leven thans in het tijdperk van overgang, waarin wij
de tot zekere hoogte te verwachten tijdelijke gebeur
tenissen niet voor blijvende gevolgen moeten aanzien.
Die gevolgen zullen eerst later blijken, en zij zullen
in bet volgende bestaan: d8 veiligheid der wateren en
kusten van Sumatra zal verzekerd zijn, de rust op
Afrika's westkust zal door Engeland worden gehand
haafd. Wij zullen in den Maleischen archipel eveneens
uitsluitend meester zijn als Engeland op de goudkust,
en bij de regeling onzer eigen zaken en de vervalling
onzer verplichtiugen geene vertoogen van eene vreemde
mogendheid te duchten hebben, gelijk die uit de onver
standige afspraak van 1821 voortvloeiden.
De Staats-courant van Zondag en Maandag 17 en 18
dezer bevat de wet van den 22in Juli jl., betrekkelijk
het toestaan van kredieten ten behoeve van tot de
dienstjaren 1867 tot en met 1870 behoorende on-
verevende vorderingen ten laste der begrooting van
Nederlandsch-Indië.
Blijkens de statistiek van het gevangeniswezen in
Nederland over 1871 was het bedrag der bevolking
van de gevangenissen in 1870 reeds merkelijk gunstiger
dan in vorige jareu; in 1871 was dit nog meer het
geval. Alstoen werden bij afwisseling opgenomen ia
alle categoriën van gevangenissen 39,134 personen (het
minimum over vijf jarenhet maximumia 1867 voor
komende, was 48,177), en op alt. December waren aan
wezig 3310 personen (het minimum over vijf jaren, ter-
HB