MIDDELBURGSCHE COURANT. F 101. Woensdag 1873. 13 Augustus. Dit Wad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per 3/m.franco is 3.50, Middelburg 12 Augustus. WEDER EENE GEVAARLIJKE DISPENSATIE. I. Wij hebben reeds melding gemaakt van eene merk waardige wets-explicatie van den minister van binnen- landsche zakenwaarbij aangenomen wordt dat een lid eener plaatselijke schoolcommissie bij de aanvaarding zijner betrekking, wanneer hij dat niet verkiest want hierop komt de phrase eigenlijk neder: „wanneer zijne godsdienstige overtuiging hem het eedzweren ver biedt" den eed niet behoeft te doen dat hij zijne functiën naar behooren en getrouw zal vervullen, maar met eene eenvoudige belofte volstaan kan. Wij noemen die explicatie merkwaardig omdat wij haar bij uitstek onwettig en zonderling onpolitiek achten. Zij zet geheel afgescheiden van het speciale geval waarop ze meer onmiddellijk betrekking had, en waarvan ons geene bijzonderheden bekend zijn de deur open voor een aantal misbruiken, vooral te vreezen omdat het afleggen van eeden langzamerhand gaat behooren tot de meest dagelijksche handelingen van den Neder- landschen staatsburger. Men zie deze woorden niet voor overdrijving aan Men kan geen stap op het gebied van het openbare leven doengeenen officieelen zetelhoe laag of hoe hard ook bezettenhetzij die door eene benoeming van de overheid, hetzij door de keuze van medeburgers wordt aangeschoven, of er moet een „eed of belolte" worden gedaan. Voeg daarbij de bij de uitvoering der wetsbepalingen op voogdij en op de successie en de door den rechter van getuigen en deskundigen vereischte eeden, neem in aanmerking dat elke nieuwe wet weer nieuwe eeden voorschrijft, en gij zult zonder bezwaar toestemmen dat minstens 50 ten honderd der meerder jarige bevolking van ons land in de noodzakelijkheid is geweest of er eenmaal in komen zalvan de eene of andere verklaring door een eed of belofte plechtig te bevestigen. Wij willen ons hier niet verdiepen in beschouwingen over het vermenigvuldigen der eeden in het openbare leven. Schoon wij aan den eenen kant erkennen dat er in dit opzicht in onze wetgeving wel eenige overdrij ving heerscht en voor een aantal betrekkingen de ambtseed kon gemist worden zijn wij echter tegoed bekend met de door velen, vooral door het groote publiek aan den eed gehechte waarde, om niet te aarze len ons aan te sluiten aan hen die de afschaffing van alle, althans van de rolitiekeeeden verlangen. Boven dien bestaat er voor den ambtseed van vele soorten van ambtenaren eene, zoo te zeggen, technische reden, waarop wij nader terugkomen. Maar thans willen wij de zaak nemen zooals zij is en ons stellen op het standpunt niet van den beoordeelaarmaar van den uitvoerder onzer wetgeving, het standpunt dus, waarop de minister van binnenlandsche zaken bij het uitgeven eener wetsexplicatie behoort te staan. Wij leggen de wet naast den ministerieelen brief, en kunnen dan niets anderB vinden dan strijd. Artikel 6L der onderwijswet zegt eenvoudig en duidelijk: „De leden der plaatselijke schoolcommissie, de schoolopzieners en de inspecteurs leggen, bij de aanvaarding hunner be trekking, den eed of de belofte af, dat zij haar naar behooren en getrouw zullen waarnemen." En wat zegt nu de bewuste brief? „Onder eene grondwet die het beginsel van vrijheid van godsdienst huldigt kan bezwaarlijk iemand ver plicht worden een eed te doen, wanneer zijne godsdien stige overtuiging hem het eedzweren verbiedt. We heeft de rechtspraak meer dan eens op grond van art. 107 wetboek van burgerlijke rechtsvordering en art. 183 wetboek van strafvordering beslist, dat, waar de wet Welk nut heeft hijvoorbeeld de ambtseed van de bureau- ambtenaren? en van de comptabele ambtenaren, tegen wier mogelijke ontrouw de staat door hun borgtocht gedekt is? den eed vordert, alleen hij, die tot eene doopsgezinde gemeente behoort, met eene belofte of verklaring in plaats van een eed kan volstaanmaar de quaestie doet zich hier anders voor. „Art. 61 toch der wet, regelende het lager onderwijs, schrijft het afleggen van een eed of belofte voor, zon der uitdrukkelijke bijvoeging in welk geval een eed, in welk geval eene belofte verplichtend zal zijn. „De wet laat dus aan het gezag, ten wiens overstaan de eedsaflegging geschiedtde beslissing over of de eed moet worden geëischtdan wel met de belofte kan worden genoegen genomen." Artikel 107 Rv. en artikel 183 Sv. bepalen dat de getuigenalvorens hun getuigenis af te leggen „e 1 k op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den eed of de belofte doen van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen." Het onder scheid tusschen deze artikelen en het aangehaalde arti kel der onderwijswet is alleen daarin gelegen dat in het laatstbedoelde de gespatieerde woorden ontbreken. Maar doet zich daarom de quaestie van den eed of belofte „anders voor"? Is dit verschil van redactie voldoende om luchtig weg aan te nemen, dat de wet gever geheel iets anders bedoeld heeft? Mag men daar uit terstond afleiden dat de wetgever, die van de getuigen in burgerlijke en strafzaken vordert een eed of eene, volgens de godsdienstige gezindheid van den getuige daarmede gelijkstaande belofte, het aan de willekeur der ambtenaren van het schooltoezicht, of sterker nog aan die van de autoriteit die hem den eed moet afnemen zou overlaten de bedoelde verklaring te bevestigen, naar gelang hunner godsdien stige overtuiging dat rexbare woord!hetzij door den plechtigen eed, hetzij door eene eenvou dige belofte? Wij antwoorden neen op deze vragen. In de redactie van artikel 61 der onderwijswet ontmoeten wij niets anders dan de gewone slor digheid onzer Staatsblads-taal. Heeft de wetgever de woorden „op de wijze hunner godsdienstige gezind heid" weggelaten, dan geschiedde dit alleen uit onacht zaamheid of wel omdat 't hem verdroot die reeds zoo uit den treure gebezigde woorden opnieuw te moeten herhalen, terwijl 't hem voorkwam dat de lezer van het Staatsblad ook zonder die bijvoeging wel weten zou dat hij geen anderen eed of belofte bedoelde dan in de aangehaalde artikelen der wetboeken. Voor die opvatting hebben wij twee gronden. Voor eerst de analogie. Bij het naslaan onzer wetten vinden wij dat bij het telken reize voorschrijven van eeden of beloften zelfs in dezelfde wet er nu eens bijgevoegd wordt dat de voorgeschrevene eed moet worden afge legd op de wijze der godsdienstige gezindheid van den beëedigde, en dan weer eens niet, terwijl de bedoeling in die verschillende gevallen toch onmiskenbaar dezelfde is. Wij willen ons bepalen tot voorbeelden uit onze wet der wetten, onze grondwet. Bij het voorschrijven van den eed des konings (art. 51), van den voogd des minderjarigen konings (art. £8), van den regent (art. 45), van de leden van de staten-generaal bij de inhuldiging des konings (art. 52) worden de woorden „op de wijze zijner godsdienstige gezindheid" gemisr; bij den gewo nen ambtseed voor de leden der staten-generaal (art. 83) en voor de leden der provinciale staten (art. 125) wor den ze daarentegen aangetroffen. Toch zal men kwa lijk kunnen beweren dat de grondwetgever den eedsafleg ger in het eene geval meer dan in het andere heeft, willen bindeD, aan zijne overtuiging meerdere of mindere vrijheid laten. Wat nog sterker is: in artikel 83 wordt voorge schreven dat de leden van de staten-generaal, die betrek king aanvaardendeden eed of de belofte afleggen op de wijze hunner godsdienstige gezindheid, doch worden die woorden niet herhaald wanneer onmiddellijk daarna de eed van zuivering wordt vermeld. Wanneer dus alleen de bijvoeging van die woorden en een ander verschil bestaat er tusschen artikel 61 der onderwijs wet en de artikelen der wetboeken niet de door den minister aangehaalde beslissing der rechtspraak [lees: rechterlijke macht] van toepassing maakt en der hal ve op de godsdienstige gezindheid, niet over tuiging van den eedsaflegger moet doen letten, dan zou men tot het zonderlinge besluit komen dat een lid van de tweede kamer, niet doopsgezind, doch gemoeds bezwaren hebbende tegen het afleggen van den eed, met eene belofte van zuivering kan volstaan, doch dea ejgenlijken ambtseed in het sacramenteele formulier moet afleggen. Het is volkomen waar dat artikel 61 der onderwijs wet niet voorschrijft „in welk geval een eed, in welk geval eene belofte verplichtend zal zijn"; maar ook in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en in het wetboek van strafvordering; geschiedt dit niet. Wij zien niet in, hoe men beweren kan dat de quaestie zich lhier anders voordoet, [woorden waarin, 'tzij ter loops opgemerkt, de erkentenis kan verscholen liggen, dat het toch eigenlijk dezelfde quaestie wel is], tenzij men aan het uit slordigheid weglaten van zekere woorden eene beteekenis toekenne, welke er in een gezonden zin niet aan te hechten is. Dat het hier volmaakt hetzelfde is als bij de aange haalde artikels der wetboeken en dus de rechterlijke interpretatie aangaande de getuigen ook ten aanzien van alle beëedigde ambtenaren behoort te gelden, blijkt nog op eene andere wijze; dit voert ons tot de tech nische beweegreden van den ambtseed waarop we reeds doelden. Wat is de bedoeling van den aan de getui gen opgedragen eed? een waarborg te geven voor de waarheid van hunne mondelinge verklaringen. Maar geene andere bedoeling heeft de opdracht van den ambts eed aan den ambtenaarden politie-beambte, den veearts, den burgemeester, den ambtenaar van het schooltoezicht. Die eed wordt niet afgenomen omdat men werkelijk eenige zekerheid wil hebben dat hij zijne bediening naar behooren en getrouw zal vervullen; plichtverzuim kan niet voorkomen worden, maar alleen gestraft. De eed berust op eene technische beweegreden; hij strekt alleen tot waarborg voor de waarheid van de door den ambtenaar in zijne qualiteit op te maken processen-; verbaal. Om ons tot de leden der plaatselijke school- commissiën te bepalen, het artikel 62 der onderwijs wet, „de leden der plaatselijke schoolcommissiën zijn bevoegd van de overtredingen dezer wet en der verordeningen op het lager onderwijs proces-verbaal op te maken", geeft de ware bedoeling van het onmiddel lijk voorafgaande artikel 61 te kennen. De leden der plaatselijke schoolcommissie zijn bevoegd bij proces verbaal overtredingen te constateerenom geloof waardig te zijn in rechten zonder nadere beëedi- ging ter terechtzitting en niet als de op zich zelve slaande verklaring van éenen getuige te worden beschouwd, moet dit proces-verbaal op den ambtseed zijn opgemaakt; ziedaar de doodeenvoudige techni sche reden, waarom de ambtseed gevergd wordt. De getuige die den eed aflegt zegt: alles wat ik u thans mondeling verklaren zal, is de waarheid en de geheele waarheid; de ambtenaar die den ambtseed aflegt zegt: alles wat ik in mijne betrekking schriftelijk zal relateeren, zal de waarheid, de geheele waarheid zijn. Zij leggen dus beiden volmaakt dezelfde verklaring af, zij doen dat ten dienste der justitie en de rechterlijke macht is dus de eenige bevoegde autoriteit om quaes- tiën aangaande het afnemen van den eed te beslissen. Zoodanige beslissing bestaat, de minister van binnen landsche zaken kent haar en beroept er zich zelfs op; hoe is 't dan bij eenig doordenken mogelijk dat hij het doet voorkomen abof de quaestie van den eed vaneen met het opsporen van overtredingen belasten ambte naar van het schooltoezicht tot de bevoegdheid van de autoriteit die den eed afneemt, in casu dus van den burgemeester behoort? Gedeputeerde staten van Zeeland hebben onder dag- teekening van den 8cn dezer eene circulaire tot de burgemeesters der gemeenten in deze provincie gericht betrekkelijk de berekening van het loon voor het her gen van strandgoederen. Deze circulaire, opgenomen in het Provinciaal blad n<> 81, is, van den volgenden inhoud: „Reeds meermalen is gebleken dat voor bergloon van strandgoederen aan de rechthebbenden een vast loon

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1873 | | pagina 1