MIDDELBURGSCIIE COURANT. 1° 183. 1873. Maandag 4 Augustus. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, Tten 2en Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. JDe prijs per 3/m.franco is f 3.50, Middelburg 2 Augustus. IS EE BEDEN OM DE TWEEDE KAMER TE ONTBINDEN? II. liet is ons niet recht duidelijk welk nut men zich van eene ontbinding der kamer voorstelt. Om eenig nut te kunnen ondervinden van eene verkiezing, dient er een beginsel op den voorgrond gesteld te worden, ge schikt om dcor de kiezers te worden begrepen en beslist. Maar welk beginsel kan dan door de regeering in de tegenwoordige omstandigheden als verkiezings-leuze op den voorgrond gesteld worden? Wij gelooven niet dat de tegenwoordige ministers, werd er tot ontbinding be sloten, de toevlucht zouden nemen tot de proclamaties met gekleurde randjes, tot het alom aanplakken van Staats-coui anten met betuigingen van 's konings ver trouwen in het ministerie, tot de geheime circulaires aan de burgemeesters of tot de andere nog meer afdoende doch minder aperte handelingen, waarmede het minis terie van 18661868 de gewichtige constitutioneele daad der kamerontbinding tot een potsierlijk middel van pressie op de kiezers wist te maken. Het zal echter noodig zijn dat er eenig stuk aan de kamers, zoo niet aan de kiezers, uitgevaardigd worde, al is het een bij de sluiting der zitting uitgesproken redevoering, waarin de aanleiding tot het beroep op de natie wordt ontvouwd; men mag de kamer niet sanspkr use ontbinden. En wat zal men nu in dat stuk kunnen zeggen Men zal zich dienen te beroepen op de onvruchtbaarheid van het gemeen overleg tnsschen regeering en vertegen woordiging, blijkbaar uit het verwerpen van hoogst ge wichtige maatregelen. De afstemming der inkomstenbe lasting zal, al trof zij niet het tegenwoordige ministerie, daarbij niet worden gemist, verder de afstemming der rechterlijke organisatie en die der plaatsvervangïngswet. Wanneer men aldus de beschuldiging van onwil tegen de tweede kamer zoekt te staven stelt men zich echter aan, gegronde of ongegronde, bedenkingen bloot. Ligt de vraag niet voor de hand en zon zij niet met vrucht knnnen geëxploiteerd wordende kamer heeft de inkom stenbelasting, zooals Blussé haar voorstelde, wel afge stemd, maar hebt gij, regeering, haar wel naar een ander stelsel voorgedragen teneinde de genegenheid voor het gemeen overleg en de werkzaamheid der kamer op eene va3te proeve te stellen? Wat de rechterlijke organisatie betreft loopt men gevaar zich te hooien tegenwerpen: dit votum kan der kamer niet zoo zwaar worden toegerekend, sedert de minister van justitie zelf zooveel heeft bijgedragen om zijn in den aanvang voor treffelijk wetsontwerp door het overnemen of zich neder te leggen bij storende amendementen te verminken en onaannemelijk te maken. Stelt men de vraag der plaatsvervanging aan het oordeel der kiezers voor, dan ontmoet men allicht den tegenzin van zeer vele ouders, die een gemoedelijk (schoon in onze oogen ODgegrond) bezwaar hebben tegen het soldaat worden hunner zonen. Nog eens, wij deelen die bezwaren niet, wij zouden die niet opwerpen; maar dat zij opgeworpen zouden worden is zeker en ze zouden de positie der kamer- ontbindende regeering zeer verzwakken. Het is dns noodig dat men zich niet te veel in bijzonderheden verdiept, maar bij de motiveering eener eventneele ontbinding gebruik maakt van het door velen uitgesproken woord, dat er met de tweede kamer tegenwoordig niet te regeeren is. Men zal dus ten slotte nederkomen op eene algemeene phrase als die uit de beruchte proclamatie van 1866: „De ondervinding der laatste tijden heeft overtuigend be wezen, dat die overeenstemming [tusschen regeeringen volksvertegenwoordiging] en samenwerking niet te ver krijgen zijn met de jongste samenstelling van de tweede kamer der staten-generaal", en de kiezers zullen op nieuw worden opgeroepen om „bestendiging van rich ting, welke kracht van bestuur en van uitvoering medebrengt" te verschaffen. In dezen vorm komt echter eene kamerontbinding neder op het volgende beroep op de kiezers: de kamer wil ons niet ondersteunen, wij willen liever aanblijven, kiest gij nu tnsschen ons. En welke reden bestaat er om aan te nemendat de minis ters van 1873 op hun beroep een beter succes zouden hebben dan de ministers van 1866—1868? Het aan blijven of aftreden van een ministerie wettigt geenszins eene ontbinding der volksvertegenwoordiging; slechts in twee gevallen is die geoorloofd: wanneer er getwij feld wordt of de kamer den wil der natie wel naar waarheid uitdrukt, zooals in 1853 na dan val van het ministerie Thorbecke, of wel wanneer er een verschil over een gewichtig beginsel tusschen de regeering en de kamer bestaat. Geen dezer beide gevallen is thans aanwezig, en voor kamerontbinding zon geen ander werkelijk motief overblijven dan hetgeen het ministerie van 1866 onder allerlei phrases trachtte te verbloemen: de wensch van het ministerie om niet heen te gaan. Geen der beide gevallen is aanwezig, schrijven we. Over het ontbreken van een geschil over eenig zeer gewichtig punt spraken wij reeds. De afstemming van de rechterlijke organisatie, de plaatsvervangingswet en andere daden der kamer bewijzen wel dat ze de voor stellen dezer regeering niet heeft goedgekeurd, kunnen hoogstens aangevoerd worden als een blijk dat zij aan deze regeering hare medewerking weigert; er blijkt echter niet uit dat de kamer zich geheel onttrekt aan het grond wettig gemeen overleg. Om dit aan te nemen, hoe aan nemelijk het ook somwijlen schijnen mag, is meer noodig. Hadde de kamer bijvoorbeeld tegenover het wetsont werp op de plaatsvervanging eene motie aangenomen, verklarende dat 's lands veiligheid naar buiten niet gezocht moest worden in militaire maatregelen, vestingen of leger organisatie, maar in eene ingrijpende bezuiniging op de begrooting van oorlog, dan zou eene onmiddellijke ontbinding door 'a lands belang gevorderd zijn; maar door de kamer te ontbinden op hare verklaring dat zij het rechtswezen niet herzien wil volgens de denkbeel den van den minister de Vries, noch de defensie rege len naar de voorstellen van den minister van Stirum, zou men, evenals in 1866 en in 1867, bij de natie in beroep komen over eene loutere persoons-quaestie, en men zou even weinig vrucht van den maatregel zien als in die jaren. Dat de tweede kamer de natie niet mar waarheid vertegenwoordigen zou is, in spijt van wat men er ook van moge zeggen en schrijven, niet aan te nemen. Wat meer is, het tegendeel is uitdrukkelijk gebleken. Nau welijks zes weken geleden hebben er algemeene verkiezin gen in alle districten, behalve Goes en Steenwijk, plaats gehad, en bij die verkiezingen zijn nagenoeg alle afgevaar digden herkozen. De houding der volksvertegenwoor digers is dus eerst gisteren door een uitdrukkelijk votum der kiezers bekrachtigd; waarom dan terstond een nieuw beroep? Zoo men iD aanmerking neemt dat bij de stembus de grootste verliezen zijn geleden door de partij waartoe de regeering behoort en welker verster king natuurlijk beoogd wordt om „vastheid van be stuur en uitvoering" aan het land te verzekeren, dan is de onderstelling niet zeer gewaagd dat eene kamer ontbinding dit werk nog verder voortzetten zal en krachtig zal bijdragen om de „verschillende politieke richtingen nog verder van elkander af te scheiden". Van het standpunt der liberale partij beschouwd is er bij eene kamerontbinding niets te winnen. Het is moge lijk dat bij eene nieuwe verkiezing de in Juni te Deventer en te Almelo, misschien ook te Amsterdam, geleden verliezen werden hersteldmaar wie weet welke verrassingen er elders, te Haarlem en te Sneek bijvoor beeld, bereid zonden worden; in het exarcbaat van pans Pius IX, Noord-Brabant en Limburg, is niets te winnen, alleen een ultramontaansch en goed nltramon- taansch gouvernement zal daaruit afgevaardigden naar zijn hart kunnen trekken. Het is ook een vreemde eisch, bestendiging van rich ting in het parlement bij kamerontbinding van de kiezers te vergen. In verstaanbaar Hcllandsch uitgedrukt zon die, wanneer het tegenwoordige ministerie hem stelde, aldus luiden: er zullen in September maar 40 liberalen in de kamer overig zijn; dit is te weinig, kiest er daarom vijf of zes bijen wij staan voor „kracht van bestuur en van uitvoering" in. Dit kan men echter niet zoo botweg zeggen; de etiquette ver- eischt dat men de kiezers als goede verstaanders behan- dele die aan een half woord genoeg hebben. Maar wanneer men over bestendiging van richting zonder meer spreekt stelt men zich aan teleurstellingen bloot. In den regel zal men het in zoodanig geval op zijne buren laten aankomen, en de uitslag der verkiezingen zal niet veel verandering in de samenstelling der kamer brengen, tenware de kiezers in sommige j districten zich in 1873, evenals in '66 en '68, verontwaardigd over de opzettelijke verstoring van 's lands rust om persoonlijke belangen, met opzet naar opposanten zoe ken om de jegens het ministerie bevriende afgevaar digden te vervangen. Uiteen constitutioneel oogpunt niet gewettigd, door geene noodzakelijkheid geboden en met niet dan gevaren en nadeelen bezwangerd, kan eene kameront binding thans geen plaats hebben. Ook om eene andere reden niet, welke wij slechts met een enkel woord aan het ministerie en zijne vrienden ter overweging aan bieden: zijn de tegenwoordige ministers wel zoo geheel en al de representative men der liberale partij, en zoo zeer in het bezit van het vertrouwen der natie, dat zij veilig de groote verantwoordelijkheid eener kameront binding jegens koning en natie op zich kunnen nemen Wij betwijfelen het, maar laten gaarne aan anderen het oordeel over. Maar wanneer het ministerie nu aftreedt want aan een langdurig leven valt bij de verdeeldheid der eigene partij niet meer te denken wat dan? welken raadbehalve ontbindingzal men den koning kunnen geven, en zal een ministerie uit eene andere minderheid niet gedwongen worden tot de ontbinding der kamer te adviseeren? Op deze vraag antwoorden wijde tijd zal leeren wat anderen zullen meenen te moeten doen. Even goed als de verdeelde liberalen zijn de aaneen gesloten ultramontanen met hunne getrouwe goedeon- servatieven in de minderheid, de optreding van een conservatief-ultramontaansch ministerie is dua even natuurlijk als een lang aanblijven der tegenwoordige ministers; al moge er verschil in de getalsterkte dezer partijen in de kamer bestaan, beiden zijn ze in de minderheid en dit doet alles af. Daarenboven hebben de clericale partijen bij de laatste verkiezingen gewonnen en hebben zij dus bij eene nieuwe algemeene verkiezing betere kansen dan de liberale partij, die in Juni ver loren heeft. De volgende oplossiDg komt ons daarom de meest raadzame voor: het ministerie blijve aan totdat de op positie uit het vijandelijke kamp of uit het midden zijner vrienden welke beiden niet zullen uitblijven zijne positie onhoudbaar maakt; dan roepe men hetzij de drie clericale partijen gecoaliseerd tot een ministerie van fusie, dat dan, evenals thans de liberale partij, over 40 stemmen te beschikken zal hebbenof wel men doe een ultramontaansch-goed-conservatief minis terie van de minderheid optreden. Willen deze heeren om zelfbehoud een beroep op de kiezers doenzij mogen het zeiven weten. Maar het worde nimmer met grond van de liberalen gezegd, dat zij om hunne positie te redden het land in rep en roer hebben gebracht. Blijkens het verslag, uitgebracht op de jl. Woensdag te Amsterdam gehouden 57e algemeene vergadering' van het fonds ter aanmoediging en ondersteuning van den gewapenden dienst, bedroegen de inkomsten over 1872 ƒ79,819.34, waarvan 28,119.37 aan collecte en inschrij vingen twee giften van 200 van den koniDg en van een contribuant, voorts giften en legaten. De uitgaven bedroegen 69,554.68, waarvan onder anderen ƒ59,707.05 besteed werden aan uit keeringen aan 2185 deelgerech- tigden en ƒ4,734.61? aan het invalidenhuis te Leiden. Het aantal dcelgerechtigden was op den laatsten Decem ber 1872 103 minder dan een jaar te voren. Inhetafge- loopen jaar zijn 87 nieuwe deel gerechtigden opgenomen

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1873 | | pagina 1