MIDDELBURGSCHE
COURANT.
F 182.
Zaterdag
1873.
2 Augustus.
Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paascli- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3,ra.franco is f 3.50.
Middelburg 1 Augustus.
IS ER REDEN OM DE TWEEDE KAMER TE ONTBINDEN?
I.
Uit hetgeen in de dagbladen die de tegenwoordige
regeering plegen te ondersteunen gezegd wordt en het
geen de Haagsche correspondenten der verschillende
couranten ook die van de Middelburgsche courant
geschreven hebben, kan opgemaakt worden dat men
meer en meer begint te denken aan de mogelijkheid eener
kamerontbindingzelfs is de onderstelling niet gewaagd
dat dit punt ook bij de ministers in overweging is of
geweest is. Het antwoord der regeering op de inter
pellatie van den heer van Goltstein kan meer als eene
bevestiging dan als eene wederlegging dezer onderstel
ling worden aangemerkt. „De ministerraad zeide
de heer de Vries overweegt welken raad hij aan
den koning zal behooren te geven, zoowel omtrent dat
verzoek om ontslag [van den minister van oorlog] als
omtrent hetgeen daarvan, in de bestaande omstandig
heden, het gevolg zal behooren te zijn." Was de
minister na deze woorden gaan zitten, niets dan gron-
delooze onderstellingen en gissingen konden naar de
bedoelingen der regeering gemaakt zijn hij vervolgde
echter aldus: „De ministerraad beschouwt die omstan
digheden als hoogst ernstig; niet alleen om de uitkom
sten van het afgeloopen zittingjaar en den uitslag van
de jongste verkiezingen, maar ook lettende op de ver
schillende politieke richtingen, die zich meer en meer
van elkander afscheidenen vooral met het cog op den
aangevangen, maar nog niet ten einde gebrachten strijd
tegen Ateji." Uit deze toevoeging blijkt duidelijk dat
de regeering op meer bedacht is dan op het beëindigen
der tegenwoordige ministerieele crisis alleen, maar den
ganschen toestand des lands, ook de onderlinge ver
houding der partijen, in overweging heeft genomen,
dat zij niet alleen gezocht heelt naar een middel tot
oplossiDg van het bestaande conflict, maar naar een
middel tot desinfeclie van den ganschen politieken
atmosfeer. De voor de hand liggende oplossing der
tegenwoordige crisis, welke aan geen kind ontgaan kan,
is: aftreding van het ministerie. Na de échecs die de
voornaamste ministeis op gewichtige punten geleden
hebben, na de bejegening die zij van hunne eigene
vrienden in de tweede kamer hebben ondervondenna
al hetgeen er met de rechterlijke organisatie en de
afschaffing der plaatsvervanging en over de expeditie
naar Atsji heeft plaats gehad, mag de aftreding van
het ministerie als de natuurlijke oplossing verwacht
wordeD. Uit de eerste phrase der verklaring van den
ministerraad kan niet opgemaakt worden dat de regee
ring aan iets anders dacht. Maar de vermelding dat
de tegenwoordige omstandigheden zoo ernstig zijn, de
zinspeling op de onvruchtbaarheid van het afgeloopen
zittingjaar en op de verwachte onvruchtbaarheid van het
aanstaande zittingjaar, de vingerwijzing op de verdere
scheiding der partyen zijn van een grootere beteekenis
zij toonen aan dat de regeering nog aan andere mogelijke
oplossingen dan aan eene eenvoudige aftreding van het
ministerie denkt, en het eenige constitiuioneele alterna
tief is te vinden in ontbinding der kamer. Tenzij de
aangehaalde tweede phrase van den ministerraad niets
andera moge zijn dan een verschijnsel van ministerieele
loquaciteit want ook ministers weten niet altoos
met juistheid wanneer het oogenblik van zwijgen ge
komen ia en dus geene waarde heeft, kan men er
inderdaad de bevestiging in vinden van het gerucht
nopens de groote plannen van het ministerie.
Wij meenen de regeering tegen dergelijke plannen
met den meesten nadruk te moeten waarschuwen. Naar
het ons voorkomt leveren de tegenwoordige politieke
omstandigheden van ons land, hoe treurig ze ook zijn
mogen, geen voldoende redenen op voor eene ontbinding
der kamer. Of wij den toestand beschouwen uit een weten
schappelijk-constitutioneel oogpunt, dan wel alleen bij
het licht der nuttigheid, tot eene andere meening kun
nen wij niet komen.
De reden waarom eene kamer van volksvertegen
woordigers ontbindbaar moet zijn volgens de eischen
van het constitutioneel recht wordt zeer juist weder
gegeven in de woorden waarmede de regeeriDg van
1848 het betrekkelijke artikel (tO) der grondwet toe
lichtte: „ontbindbaaibeid wordt gevorderd tot beslissing
van een strijd tusschen het gouvernement en eene of
beide kamers der staten-generaal een strijd van dien
aard, dat öf het gouvernement öf de vertegenwoor
diging behoort te wijken." Uit den aard der zaak volgt
dat die strijd een beginsel van het uiterste belang
behoort te raken, waut ontbinding der kamer is, en
mag (niemand zal het ontkennen) niets anders zijn dan
een uiterste middel, alleen in buitengewone omstandig
heden aan te wenden. Een beroep op de kiezers is
alleen geoorloofd wanneer er gronden bestaan om aan
te nemen dat de kamer niet de ware uitdrukking is
van de gevoelens der natie, dat de kamer maatregelen
verwerpt die door de natie verlangd worden en aan
werkelijk klemmende nationale behoeften zouden vol
doen; alleen in die omstandigheden mag er afgeweken
worden van den bij onze grondwet gestelden regel, dat
de natie om de twee jaren over de helft barer uitver
korenen uitspraak doet ea bj die gelegenheid indivi
dueel van allen onderzoekt of huune houding in de
kamer hen op herkiezing aanspraak geeft, met andere
woorden, of zij ware en getrouwe vertegenwoordigers
van de behoef tan en belangen der natie zijn. Wijkt
men van dezen regel af, dan vervalt men in de fout
der ministers van 18661863; dezen verhieven de
kamerontbinding tot een gqvvpon middel van regeeren
en vonden in het beroep op de kiezers een dekmantel
voor de door de afkeuring van het parlement getroffen
ministers. Keurt gij een onder de verantwoordelijkheid
van den minister van koloniën geschiede benoeming,
of liever de wijze waarop dio benoeming geschied is
af zoo heette 't in 1866 goed, maar dan wordt
gij ontbonden; wij zenden liever vijf en zeventig leden
der kamer naar huis dan dat wij dulden dat eene
enkele ster van ons zevengesternte verschiet. Wilt gij
de voortreffelijke politiek van onzen ambtgenoot voor
buitenlandsche zaken niet bewonderen zoo sprak het
zelfde ministerie in de donkere winterdagen van 1837
goed, maar dan moet gij alweder ontbonden woxden;
éen van Zuylen is ons wel vijt en zeventig leden der
staten-generaal waardNietige persoonsquaestiën en por
tefeuillevastheid, gelijk dezen, kunuen alleen met eene on
vergeeflijke lichtvaardigheid tot kamerontbinding leiden;
alleen waar er, van een onpartijdig oogpunt beschouwd,
strijd over zeer gewichtige punten tusschen regeering
en kamer of tusschen kamer en natie blijkt aanwezig
te zijo, mag dit uiterste en gevaarlijke redmiddel wor
den toegepast.
En worden nu die onmisbare voorwaarden door onzen
tegenwoordigen toestand vervuld? Wij gelooven het
niet. Dat het ministerie grieven tegen de tweede kamer
heeft, ontkennen wij niet; wij gaan verder, voer een
zeer groot gedeelte deelen wij die grievenwij achten
met den ministerraad de politieke omstandigheden zeer
ernstig „om de uitkomsten van het afgeloopen zitting
jaar." Maar is het verschil van zienswijze tusschen
kamer en kabinet wel zoo groot, dat het gevaarlijke
en heroieke middel van kamerontbinding boven het nor
male en stemmige middel van aftreding van het kabinet
moet gekozen worden? Wij gelooven dit niet.
Wanneer wij de geschiedenis der tegenwoordige kamer,
van de periodieke vernieuwing van Juli 1871 af tot op
heden, nagaan dan stuiten wij op vele besluiten en
handelingen die wij diep betreuren. De zuiver persoon
lijke kibbelarijen en querettes d'AUemand geheel ter zijde
latende, maar alleen op de collectieve handelingen der
kamer lettende, valt ons oog op de afstemming der
inkomstenbelasting, op de afstemming der rechterlijke
organisatie, op de afstemming der wet op de plaats
vervanging bij de militie. Alle drie gewichtige beslui
ten die (wij herhalen het) door niemand meer dau door
ons kunnen betreurd worden. De afstemming der
inkomstenbelasting maakte de onvermijdelijk noodzake
lijke regeling van ons door den tijd ontwricht belas
tingstelsel tot een onmogelijkheid of stelde die althans
voor een onbepaalden tijd uit; de afstemming der rech
terlijke organisatie deed den grondslag der trapsgewijze
verbetering van het rechtswezen naar de beginselen van
de heeren de Vries en Jolles wegvallen, de afstemming
der wet op de plaatsvervanging was den minister van
oorlog een bewijs dat men van zijne plannen tot ver
hooging "van 's lands verdedigbaarheid niet gediend
wilde zijn. Van het standpunt eener liberale regeering
en van het liberale standpunt in het algemeen kun
nen deze drie besluiten der kamerdie de oplossing
van levenequaestiën belemmerden en tegenhielden,
met 'a lands belang in strijd worden geacht, en het
is te begrijpen dat een aan zijne plannen gehecht
ministerie volkomen te goeder trouw overtuigd is dat
een kamer die zulke euveldaden pleegde niets beter
verdient dan den dood. Maar dit is het standpunt
niet, hetwelk eene regeering in „ernstige omstandig
heden" behoort in te nemen; waar de uitkomsten van
het overleg tusschen regeering en kamer zoo schraal
zijn, waar geene enkele partij vermoedelijk gedurende
de eerstvolgende twee jaren de meerderheid in de kamer
zal hebben ea de partijen zoo scherp tegenover elkander
staan, moet men zijn oordeel weten vrij te houden van
den invloed van het partijbelang; wordt men geroepen
het hoofd van den staat raad te gevendan trachte
men zich eenigermate te stellen op het hooge, boven
de partijen verheven standpuntwaarop de koning
zich beweegt. En beschouwt men de euveldaden der
tweede kamer dan van uit dit hoogere punt, dan zal
men erkennen dat zij eenvoudig verklaard heelt in de
belastingherziening niet mede te willen gaan met Thor-
becke en Blussé, in de hervorming van het rechtswe
zen niet met de Vries en Jolles, in de regeling der
defensie niet met van Stirum en Geertsema. Hoezeer
ook de heeren de Vries, van Stirum en Geertsema
mogen hechten aan hunne eigene plannen, ieder eerlijk
man doet dat -*• hoezeer zij ook overtuigd zullen zijn
dat de door hen voorgestelde oplossingen de beste
waren, ieder kundig man is dat zoo znllen zij toch
niet zoo bskrompen zijn om te meenen, dat er geene
andere goede oplossingen dan deze voor de juridische
en de militaire quaestiën te vinden zijn. Zij doen daarom
beter het voorbeeld te volgen van het derde ministerie-
Thorbecke, dat aftrad toen de inkomstenbelasting was
afgestemden zich af te keeren van het voorbeeld,
door het ministerie Heemskerk-Schimmelpenninck ge
geven dat door lichtvaardige kamerontbindingen het
land in beroering bracht, en zoowel der natie en der
kroon als aan zich zelf daarmede een grooten ondienst
deed.
Constitutioneel-wetenschappelijk gesproken, bestond
er voor vijftien maanden meer reden voor ontbinding
der tweede kamer dan nu. Het votum over de inkom
stenbelasting zelve is gelijk te stellen met het votum
over de rechterlijke organisatie en over de plaatsver
vanging, maar het gebeurde met de motie-van Aker
laken gaf aan het votum van 1872 eene diepere betee
kenis. Door haie weigering om een amendement in
overweging te nemenwaarbij de quaestie der belasting
hervorming tot zekere hoogte werd losgemaakt van het
door de regeering voorgedragen stelsel, verklaarde de
kamer dat zij niet genegen was mede to werken
zij, de liberale kamer tot eene herziening van het
belastingstelsel in de door de liberale partij onverander
lijk sedert jaar en dag aangewezen richting; ook bleek
daaruit haar ongenegenheid tot verder gemeen overleg.
Zoowel aan een ernstig conflict tusschen de regeering en
de vertegenwoordiging als aan een gemis van overeen
stemming tusschen kiezers en gekozenen kou dus ge
dacht wordeu; en toch was er niemand die aan ka
merontbinding dacht. Of die vraag in Mei 1872 in den
ministerraad ter sprake is geweest weten wij natuurlijk
niet; maar in de met de regeering bevriende dagbladen
hebben wij daarvan destijds geen spoor gevonden.
Men wist te goed dat de ministers doordrongen waren
van het zuiver constitutioneel beginsel dat ontbinding
der vertegenwoordiging een uiterst, bijna een revolu-