MIDDELBURGSCHE C O R A IV T. F 123. Zaterdag 1873. 24 Mei. Dit Wad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2e* Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. H)e prijs per 3/m., franco is f 3.50. Middelburg *23 Mei. Onze lezers zullen zich wellicht herinneren dat onlangs in een brief van onzen Haagschen correspondent mel ding gemaakt werd van een gerucht, dat de houding van den afgevaardigde de Roo in de zaak van Atsji toegeschreven zou moeten worden aan omstandigheden, die met deze quaestie niets gemeen hebben. Deze mede- deeling deed de ronde door de meeste dagbladen en „een algemeen verlangen om ophelderingden heer de Roo van verschillende zijden geopenbaard", noopte den afgevaardigde uit Leeuwarden, om het onder staande stuk aan de ministers en aan de leden der eerste en tweede kamer rond te zenden. Wij maken niet het geringste bezwaar omgedachtig aan den regel audi et alteram partemhet in zijn geheel op te nemen, hoewel wij moeten erkennen dat de zaak daardoor niet geheel wordt opgehelderd. Er blijkt o. a. uit dat het gerucht, door onzen correspondent vermeldtot zelfs in de kamer was doorgedrongen, want onmiddellijk vatte de heer Kappeyne de portee der woorden van den minister van koloniën. De verklaringen van den* heer de Roo voor volmaakt waar aannemendemogen wij echter ook niet verzwijgen dat de weigering van den minister van oor log, om „eene korte verklaring op schrift te geven" omtrent hetgeen in de eerste conferentie met de heeren de Roo en Kappeyne was voorgeyallennadat die eerst was toegezegd, ons minstens duister, voorkomt. De bewuste mededeeling luidt ails volgt: „Ter voldoening aan het verlangen om opheldering, mij van verschillende zijden geopenbaard, nopens het verspreide gerucht als zoude door mij bij den heer minister van oorlog aanzoek zijn gedaan om bevorde ring, veroorloof ik mij u te verzoeken inzage te willen nemen van de hierna volgende mededeeling. „'s Gravenhage, 19 Mei 1873. J. K. H. de Roo van alderwerelt, lid van de 2fr kamer der staten-generaal. „In de zitting der tweede kamer van den 29cn April werden door den minister van koloniën, bij gelegen heid van de behandeling van de zaak van Atsji, de volgende woorden gebezigd „„Nu, mijnheer de voorzitter, kom ik tot de zware beschuldiging van naïeveteit, die de heeren van Lijnden van Sandenburg en de Roo van Alderwerelt den resi dent van Ricuw, den raad van Indië, den gouverneur- generaal en den minister naar het hoofd geworpen hebben. „„Met welk recht, met welke reden? Ik heb zeer scherpzinnige lieden wel eens naïeveteiten zien doen, waar men nooit over gedacht zou hebbenen die ik betreurde voor hen zelf en voor hunne carrière „Bij het uitspreken dezer laatste woorden wendde de minister zich, naar 'tmij voorkwam, veelbeteekenend tot mijhetgeen mij aanleiding gaf den heer Kappeyne van de Coppello, die naast mij was gezeten, de vraag te doenof hij de bedoeling dier woorden begreep De heer Kappeyne gaf mij als zijne meening te kennen, dat zij waarschijnlijk zouden doelen op een loopend gerucht, hierop neerkomende: de heer de Roo had aan den minister van oorlog schriftelijk eene bevordering tot hoofdofficier verzochtaan dat verzoek had de minister van oorlog geweigerd te voldoen en de critiek van den heer de Roo over de Atsjineesche aangelegenheden zou met die weigering wel in nauw verband staan. „Het viel mij niet moeilijk den heer Kappeyne het bewijs te levereD, dat deze voorstelling ten eenenmale met de waarheid in strijd was. Niet ik had mij gewend tot den minister van oorlog, maar die minister had zich herhaaldelijk het eerst in Juli 1872 tot mij gewend met de vraag of ik niet genegen was eene be- „Dc gecursiveerde woorden zijn, blijkens de steuographi- scke aauteekeningenwerkelijk gebezigdmaar door den minis ter bij de correctie weggelaten." 1 vordering tot hoofdofficier bij den generalen staf aan te nemen, van welke aanneming, daar het hier eene bevordering bij keuze geldt, het natuurlijk gevolg zou geweest zijn, dat ik van het lidmaatschap der kamer had moeten afzien. „Het was mijn voornemen niet, verder van dezen achterklap eenige notitie te nemen. Doch het bleek gaandeweg, dat de bovenaangehaalde woorden van den minister van koloniën, ook buiten de kamer, ik zou bijna zeggen op stelselmatige wijze, werden geëxploiteerd. Er scheen een plan van verdachtmaking te bestaan. En zelfs meenden enkele dagbladen den hoofdinhoud te kunnen mededeelen van den brief, waarbij door mij bevordering verzocht zou zijn. Omtrent dien brief het volgende: „Tusschen den minister van oorlog en mij zijn bij eakele gelegenheden korte brieven gewisseld, meest betrekking hebbende tot onderwerpen, met de plannen tot verbetering van ons krijgswezen in verband staande. Niemand, die de verhoudingen tusschen de ministers en de leden der tweede kamer kent, zal daarin iets vreemds vinden. En tegen de open ba ir making van die brieijes zou bij mij geen bezwaar hoegenaamd bestaan, wanneer de minister van oorlog mij tevens geliefde te vergunnen de zijne te publiceeren. Maar de brief van 2 April jl., waarop de loopende geruchten schijnen te moeten doelenis geheel van vertrouwelijken aard. Die brief is een antwoord op vragen, mij docr den minister gedaan. Daarin komt eene beoordeeling voor van personen en zelfs wordt daarin het oordeel vaneen derden persoondie geheel buiten deze zaak moet blijven, over diezelfde personen vermeld. Daarom meen ik mij van het publiceeren van dien brief te moeten onthouden. „Ik wensch alleen aan te tcekenen, dat ik mij, in het gedeelte van den brief van 2 April, mijne bevor dering betreffende, onder referte aan de daaromtrent twee dagen te voren door den minister tot mij gerichte vraag, bereid verklaarde eene benoeming tot hoofd officier aan te nemeningeval eene voorwaarde vervuld werddie niet vervuld worden kon wanneer de minister den raad, dien ik hem, op zijn verzoek, in het eerste gedeelte van den brief gaf, opvolgde. Die raad, die opgevolgd is, sloot mijne bevordering uit. „Intusschen heb ik mij daar het toch noodig scheen eenigen maatregel te nemen, den 12cn dezer, vergezeld van den heer Kappeyne als getuige, naar den minister van oorlog begeventeneinde van zijne excellentie zelve eene verklaring te vragendat door mij geenerlei aan zoek om bevordering was gedaan. Uit den hieronder volgenden, door den heer Kappeyne aan mij, op mijn verzoek, toegezonden brief, blijkt wat in die bijeen komst van 12 Mei en in eene tweede van 14 Mei tus schen den minister, den heer Kappeyne en mij is voor gevallen „Den heere j. k. h. de Roo van Alderwerelt, lid der 2e kamer der staten-generaa1. „Geachte collega! „Gij begeert, dat ik, terwijl mijne herinnering nog versch isin geschrift zal stellenwat op 12 eu 14 Mei in mijne tegenwoordigheid tusschen den minister van oorlog en u is voorgevallen. Ik voldoe hierbij aan dat verlangen. „Naar aanleiding van verhalenin en buiten de kamer loopende, omtrent minder kiesche pogingen, die door u bij den minister van oorlog ter verkrijging van bevor dering zouden zijn aangewend en waarvan schriftelijk bewijs onder dien minister zou berustenheb ik 12 Mei jl. u op uw verzoek naar den minister vergezeld, teneinde, als onpartijdige derde, tegenwoordig te zijn bij een onderhoud, dat gij van zijne excellentie zoudt vragen en waarin de bewuste zaak tot helderheid zou worden gebracht. „De minister stond het onderhoud dadelijk toe en nadat door u de reden van het bezoek was uiteenge zet, terwijl ik de gelegenheid aangreep de rol van getuige, die ik daarbij had te vervullen, duidelijk in het licht te stellen, deelde de minister geheei uit eigen beweging en met de meeste openhartigheid mede, dat niet gij u vervoegd hadt bij hemmaar hij zich had gewend tot u. Zijne excellentie had gewenscht u te benoemen tot majoor bij den generalen staf, u gevraagd ot gij dergelijke benoeming zoudt aannemen en tevens u geraadpleegd over de vervulling der openstaande plaats van chef van den generalen staf. In uw schrij ven van 2 April jl.waarop de loopende geruchten moesten doelen en dat zijne excellentie mij vergunde te lezen, hadt gij op beide deze vragen geantwoord. „Ik veroorloofde mij uit de vrij uitvoerige mededeelin- gen des ministers de slotsom te trekken. Zij kwam hierop neder, dat uw schrijven van 2 April, al mocht het, gerukt buiten zijnen samenhang met de daaraan voorafge gane en door den minister zeiven uitgelokte besprekingen, vat kunnen geven aan verkeerde uitlegging, beschouwd in verband met de houding, door den minister onge vraagd tegen u aangenomen, niets inhield, dat als derogatoir aan uw karakter mocht worden aangemerkt. Ik herinner mij zeer goed dat woord derogatoir te hebben gebezigd. De juistheid mijner resumtie werd door zijne excellentie zonder voorbehoud beaamd. Daarop hebt gij den minister verzocht u eene korte verklaring op schrift te geven. Ook dit willigde de minister met de meeste voorkomendheid in. Zijne excel lentie zette zich aan de schrijitafel en las na een paar minuten een opstel voor, zakelijk, van dezen inhoud: „„Tot mijn leedwezen verneem ik dat het gerucht verspreid wordt, dat door u bij mij aanzoek zou zijn gedaan om tot hoofdofficier te worden benoemd. Ik maak geen bezwaar te verklarendat geenerlei aan zoek van dien aard door u tot mij is gericht." „Voor letterlijke getrouwheid kan ik niet instaan, doch in het tweede onderhoudop gisterenlas ik de door mij gehouden aanteekening aan den minister voor met ernstige uitnoodiging door vergelijking met het oorspron kelijke opstel hare juistheid te toetsen. Zijne excellentie achtte dit echter onnoodig en erkende de substantieel© nauwkeurigheid mijner opteekening; eene erkentenis heden schriftelijk bevestigd. „Na voorlezing van des ministers opstel betoondet gij u voldaan en zijne excellentie beloofde u dergelijk schry- ven te zullen zendenzich slechts voorbehoudende de verandering van een of ander woord. Deze belofte werd zoo bereidvaardig en stellig gegeven en aangeno men, dat de gedachte dat zij zou kunnen worden ver broken geen oogenblik bij mij oprees. Toen dus niettemin geen schrijven, in substantie inhoudende wat bovenver meld werd, door u ontvangen werd, mocht ik niet weigeren u nogmaals naar den minister te vergezellen, teneinde van deze onverwachte verandering van ziens wijze opheldering van zijne excellentie te verkrijger?. Dit gebeurde gisteren. „In dat tweede onderhoud herhaalde de minister, daarbij tredende in nog meerdere bijzonderhedende vroegere mededeelingenbepaaldelijk omtrent het feit, dat uw schrijven van 2 April het antwoord bevatte op de beide bovenvermelde vragen, door zijne excellentie, uit eigen beweging aan u gedaan. Thans evenwel wei gerde de minister het eerst beloofde schrijven tot u te richten. "Welke redenen den minister tot die weigering bewogen, mocht mij niet gelukken te begrijpen en kan ik dus niet weêrgeven. ,Toen de zaak dezen keer nam, veroorloofde ik mij er op aan te dringen, dat mijne tusschenkomst thans zou eindigen. Voorts herinnerde ik den minister, dat het met de eigen toestemming van zijne excellentie geweest was, dat ik het eerste onderhoud had bijge woond, en mocht van den minister de erkentenis ver krijgen, dat zoo ik, door u opgevorderd, schriftelijk verslag gaf vaD hetgeen in mijne tegenwoordigheid was voorgevallen, hierin ook tegenover zijne excellentie geene indiscretie zou gelegen zijn. Zelfs als ik er bijvoegde, dat ik mij in dat geval verplicht zou rekenen u te vergunnen van mijn schrijven elk gebruik te maken, desnoods in het openbaar, dat gij in uw belang zoudt geraden achten, heeft de minister zich hiertegen niet verzet. .Ziedaar een getrouw verslag van de hoofdzaak. Wel liep vooral het eerste onderhoud nog over andere pun ten, maar daarover schijnt mij de kieschheid, die ik

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1873 | | pagina 1