MIDDELBÜRGSCHE COURANT. 1° 103. Donderdag 1873. 1 lei. Dit blad verschijnt dageliiks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per 3/m., franco is f 3.50. Middelburg 30 April. DE NOTA BETREFFENDE ATSJI. II. Bij onze afkeuring van de houding, die de voorma lige Indische regeering tegenover Atsji aannamwillen wij de verklaring niet achterhouden welke voor die houding te vinden is. Door het cultuurstelsel had het Indisch bestuur eene zekere richtingeeae onuitwisch- bare plooi gekregen; het was meer en meer geworden koopman en landbouwondernemer, minder eu minder gouvernement. Vandaar dat zijne aandacht meer ge trokken werd door die oorden waar voor de regee ring zelve iets te verdienen was dan door de streken waar, om het triviale begrip door een triviaal woord uit te drukken, niets te halen viel. Men vond het wel jammer dat Atsji de wateren van Sumatra zoo onvei lig maakte, onaangenaam dat er van verschillende mogendheden, en vooral van Engeland reclamaties kwa men wegens de onveiligheid van handel en scheepvaart in het noordwestelijk deel van den Archipel, maar van het verheven standpunt van den monopolist zag men die klachten met minachting aan. Die vrije han delaars, die „vrijbuiters" van Singapore wisten waar aan zij zich blootstelden wanneer zij op de noordkust van Sumatra verkozen handel te drijvenen elke reclamatie van Engeland werd beschouwd als een bewijs van afgunst en van veroveringszucht. Door deze mee ning erlangde men kracht genoeg om met gelatenheid toe te zien eerst dat de Nederlandsche schepen om in een aan Nederlandsehen invloed onderworpen land handel te drijven zich bedienden van eene vreemde vlag, en gedoogde men later bij herhaling de schande dat vreemde mogendheden een arn Nederland onder worpen staat tuchtigden. Het is waar dat de verklaringen van 1824 onze han den bonden; maar is Engeland daarop ooit indachtig gemaakt? heeft men ooit gezegd: uwe klachteu zijn gegrond, de zee en de kust van Atsji zijn onveilig, maar wij kunnen niets doen zoolang de afspraak van 1824 blijft bestaan, hef die met ons op en wij zullen onzen invloed in Atsji laten gelden? De nota geeft op deze vragen geen dadelijk en duidelijk antwoord, maar van elders kunnen wij de vraag beantwoorden. Zoolang het Indische en het Nederlandsche gouverne ment alleen oogen hadden voor koffieprijzen en rekenin gen met suikerfabrikanten, deed het niets. Maar nadat er ook in het bestuur van Indië een hooger begrip was doorgedrongen, heeft men in dien geest tot Enge land gesproken. Engeland heeft de gegrondheid van die taal erkend en het tractaat van 1871 kwam tot stand, waarbij do Engelsche regeering uitdrukkelijk „afzag van het voorbehoud in dit opzicht (de uitbrei ding van het Nederlandsch gezag op Sumatra) voor komende in de nota's door de Nederlandsche en Brit- sche gevolmachtigden uitgewisseld bij het sluiten van het tractaat van 17 Maart 1824." De beteekenis van het tractaat van 1871 is dus deze dat de Nederland sche regeerieg evenzeer als vroeger jegens Engeland ver plicht blijftde recjulariser ses rapports a vee Acheen de maniere que eet étatoff re au mvigateur et au conmergant celte constante sécuriléqui semhle ne pouvoir y étre établie que par Vexercice modórée iïune influence Europêennemaar de be paling dat die invloed zou worden uitgeoefend met Behoud van Atsji's onafhankelijkheid sans rien perdre de son indépendance vervalt. Het tractaat geeft ons dus, gelijk de geijkte term luidt, op Sumatra de vrije hand. Eene korte beoordeeling van het tractaat kan bij de beschouwingen onzer betrekkingen tot Atsji niet achter blijven. Dit tractaat komt ons voor niet anders dan goedgekeurd te kunnen worden. Men had in 1870 niet te kiezen dan tusschen deze twee: öf verdeelen van Sumatra met Engeland opdat de veiligheid in de wate ren en op de kusten van Atsji werd hersteld, een treurig bewijs van onze onmacht, dat van onbereken bare gevolgen in den geheelen Archipel zou zijnöf het verkrijgen van de vrije hand op het eiland om te doen wat eer en plicht geboden en wat Nederland sedert bijna eene halve eeuw zoo schandelijk had ver zuimd. De ongelukkige onthoudingspolitiek kon onmo gelijk langer worden volgehouden; er moest een einde word"en gemaakt aan de vergrijpen der ^tsjineezen tegen de scheepvaart om de noord van Sumatra, en het was alleen de vraag wie dat doen zou, Engeland of Nederland. Engeland gaf daarbij een blijk van welwil lendheid door het gereedelijk aan te nemen dat alleen de knellende afspraak van 1824, en niet eigen traag heid, vrees of wat dan ook Nederland had belem merd een heilzamen invloed op Atsji uit te oefenen, en daarom tot de opheffing dier afspraak toe stemming te verleenen. Het tractaat van 1871 was dus het gevolg eener door de omstandigheden en de geschiedenis verwekte noodzakelijkheid, iets, wat men billijkerwijze ook in het oog moet houden wanneer men hetgeen wij niet doen het tractaat zelf afkeurt. Wij prijzen den heer de Waal en zijne ambt- genooten niet om het plegen eener handeling welke zij niet hadden kunnen verhoeden tenzij ze veertig jaren vroeger geleefd hadden, maar men heeft evenmin.het recht hen daarover hard te vallen. Zoodra het tractaat geteekend was behoorde de ver meestering van Atsji niet meer tot de onmogelijkheden, maar verbloemde daarentegen niemand, wien de toe stand op Sumatra bekend was, het zich dat een oor log met den sultan zeer waarschijnlijk in het verschiet lag. Wel gaf de regeering bij de behandeling van het wetsontwerp tot bekrachtiging ~>\.a het tractaat de ver zekering dat het haar niet te doen was om het gezag op Sumatra uit te breiden, maar zij was toch op eene helling geplaatst, sedert 1824 reeds, waarop Nederland zich tot dusverre op eene illoyale en weinig waardige wijze had weten staande te houdendoch waarlangs het zich bewegen moest na de explicatie met Engeland bij het tractaat van 1871. Al ging men niet agressief tegen den sultan van Atsji te werk, men moest den Nederlandschen invloed in zijn rijk vestigen hoe dan ook. Liefst door overreding, door vredelievende ver- toogen, maar, wanneer die vruchteloos bleven, des noods met geweld. En daar de onverantwoordelijke lauwheid die de Indische regeering gedurende eene halve eeuw jegens Atsji had getoond dat rijk totover- moed en tot minachting van het Nederlandsche gezag had gestemdwas er weinig doorzicht toe noodig om te voorzien dat Atsji niet zou luisteren naar raadge vingen en vermaningen, maar dat de handel en scheep vaart alleen genoegzaam beschermd zouden kunnen worden wanneer Nederland zijne krachten toonde en aan Atsji gevoelen deed. Nemen wij deze omstandigheden in acht dan is er geen ander dan een bevestigend antwoord te geven op de vraag die de heer Nierstrasz op 4 April tot de regeering richtte: of alles gedaan was wat met de eer des vaderlands was overeen te brengen om den oorlog te voorkomen. Dit antwoord wordt door eene oplettende lezing der nota vooi geschreven. Reeds 24 Juni 1870, terwijl de onderhandelingen met Engeland over het eerste Sumatratractaat gaande warenhad de minister de Waal den gouverneur-generaal er op gewezen dat de Nederlandsche regeering optreden moest om door overreding „de beteugeling der barbaarsche gewoonten van Atsji en de bescherming van handel en scheepvaart om de noordkust van Sumatra" te verkrijgen en schreef voor dat de wateren van Atsji meer gestadig door oorlogschepen moesten worden bezocht, een voorschrift waaraan de Indische regeering ruim een jaar later vol deed door een schip naar Atsji te zenden, niettegen staande het voortduren en verergeren der onveiligheid der Atsjineesche wateren een weinig meer spoed voeg zaam en wenschelijk hadden gemaakt. Nieuwe aanschrij 1) De minister voegde er bij: „Voorsbands is daarbij in acht te nemen de belofte in 1824 afgelegd om de onafhanke lijkheid van dien staat te eerbiedigenofschoon mag worden verwacht dat wij van die belemmerende belofte eerlang ontsla gen zullen worden." ving (van 12 September 1871), waarbij opnieuw gezegd werd dat de jegens Atsji gevolgde politiek van lijd zaamheid en onthouding moest verwisseld worden voor eene politiek „die, zonder agressie, blijken geeft van de bedoeling der Nederlandsch-Indische regeering om, in verband tot de op haar rustende verplichting, be scherming te verleenen aan degenen die daarop aan spraak hebben, en haren rechtmatigen invloed op Sumatra te bevestigen." Eindelijk, op 24 April 1872, werd door de regeeriDg aan den gouverneur-generaal aanbevolen den sultan van Atsji door een afgezant het volgende te doen voorhouden: „dat wij de verplichting, die op ons rust, niet stren ger hebben -f»vatomdat wij steeds hebben vertrouwd dat Atsji door ei.yjn handeling onze tusschenkomst niet zoo bepaald noodig zou hebben gemaakt; „dat wij echter, ook tengevolge van klachten die belanghebbenden bij ons hebben ingebrachtniet meer lijdelijk kunnen blijven, en, in verband tot de verant woordelijkheid die op ons rusten de belangen, die wij op Sumatra en in den Indischen Archipel te behar tigen hebbenwillen bevorderlijk zijn aan het, op vreed zame wijsin het leven roepen van die voorwaarden van rust en veiligheidzonder welke geen regelmatige handel op den duur kan bestaaD „dat wij, op die wijs, ook willen medewerken tot voorspoed en geluk in Atsji; „dat onze raad en hulp reeds een en andermaal door kleine staatjes in Noordelijk Sumatra is gevraagd; „dat wij ons te minder aan het verleenen daarvan kunnen onttrekkenomdat de invloed van Atsji daar gering schijnt of ongaarne wordt ondervonden „dat wij echter gaarne in goede verstandhouding blijven met Atsji, en dat, als Atsji onze ernstige voor nemens en onze goede bedoelingen goed begrijpthet ook zal moeten inzien dat het in het belang van den voorspoed en wellicht van de integriteit van Atsji kan zijn dat het zich niet verzet tegen de weaschen van sommige staten naar vrede en bescherming, maar dat het integendeel, bij het algemeen worden van diewen- schende waarborgen zoekt te verkrijgendie daar voor verstrekt worden in eene goed geregelde verhou ding tot het Nederlandsche gouvernement." Men ziet dat in de bevelen uit het moederland geen oorlogzuchtige noch dreigende toon heerscht, doch dat er in doorschemert het besef van materieele krachten welke men moge zeggen wat men wil de eerste en onvermijdelijke voorwaarde is van den moreelen invloed eener Europeesehe mogendheid in het Oosten. Wij weten uit de nota hoe de stappen van Nederland te Atsji werden ontvangen; met uitvluchten, met over moed, met onwil. Ook tegenover dit alles betoonde het Nederlandsch-Indische gouvernement eene inschik kelijkheid, die naar onze meening reeds iets verder ging dan onze eer en ons belang gedoogden, omflat de door Atsji betoonde minachting onzer vlag, langer ongestraft gebleven, allernoodlottigst op de andere eilanden van den Archipel en stellig op het overige deel van Suma tra werken moest. Toen het eindelijk bleek dat Atsji tegen Nederland den steun zocht bij andere mogend heden en dat die avances hier en daar aanvankelijk eeDige aanmoediging vondeD, toen begreep de regeering van Nederlandsch-Indië ierecht dat de maat vol was, dat zij niet toe mocht laten dat een haar onderwor pen vorst het land in verwikkelingen met andere staten bracht, en verklaarde zij den oorlog aan Atsji. De regeeringen van sedert 1870 hebben dus zie daar ons oordeel over de nota in korte woorden samen gevat allesmisschien zelfs te veelgedaan, wat in hare macht lag om een oorlog met Atsji te voorko men. Alleen4 dan had die oorlog voorkomen kunnen worden wanneer de vroegere regeeringen meer getrouw waren geweest aan de beloften jegens eene bevriende mogendheid, meer doordrongen van de eischen van haren plicht en met meer oprechtheid jegens Atsji zelf be zield. Dan toch hadden zij terstond na 1824 pogingen gedaan om op een minnelijken voet Nederland's recht matigen invloed in Atsji te vestigen en, ware dit mis lukt, hadden zij onder eerbiediging der onafhankelijk-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1873 | | pagina 1