MIDDELBURGSCHE 1873. laandag COURANT. 28 April. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2tn Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. X)© prijs per 3/xn., franco is f 3.50. Middelburg 26 April. DILATOIEE OP PEEEMPTOIRE EXCEPTIES TEGEN EEN RECHTMATIGEN EISCH. II. Zooals wij gezien hebben komen de bezwaren der "kamermeerderheid en der commissie van rapporteurs hierop neder, dat een zoo gewichtig vraagstuk als de afschaffing der plaatsvervanging en nummerverwisseling niet tot oplossiüg behoort te worden gebracht dan wan neer de kamer tevens in de gelegenheid wordt gesteld over eene „algemeene herziening der wetten op de militie eu schutterijen" te oordeelen. Zoo luidt het in de resumtie van het verslag door de commissie, waarin zeer verstandig over het vroeger vooropgesteld bezwaar, dat het aanhangige wetsontwerp tot wijziging der militie- wet met de militiewet in strijd zou zijn, wordt heen gegleden. Wat het overgebleven argument betreft, late men het niet onopgemerkt dat hieraan eene andere forlêe is toe te kennen dan aan de soortgelijke in de afdeelingen der kamer geopperde bedenkingen. Voor zoover de bedoeling der kamermeerderheid door den overheerschenden toon der half-zelfstandige commissie doorschemert, en door ons wel gevat is, achtte men zich in de afdeelingen der kamer bezwaard het wets ontwerp aan te nemen, omdat daarin de gevolgen van den verplichten militiediensl niet in alle délails waren gere geld, omdat er geen onderscheid werd gemaakt tusschen de gewone vrijwilligers bij de militie en de vrijwilli gers in atkoop (om 't zoo eens te noemen) enz. De com missie daarentegen spreekt meteen over eene „algemeene herziening der wetten op de militie en schutterijen" en eischt dus volledige wetsontwerpen, waarbij de geheele zaak der nationale militie, niet alleen de thans aange brachte quaestie, in détails geregeld wordt en waarbij dat aantal van vraagstukken weder op het tapijt wordt gebracht die, hetzij militair, hetzij financieel, hetzij grondwettig tot dusverre verhinderden dat de zeer noodzakelijke regeling der schutterijen totstandkwam. Schijnbaar gering, is dit verschil toch in de gevolgen van zeer groot belang, en heeft het zooveel betsekenis dat het de schijnbare dilatoire exceptiën, waarmede het wetsontwerp wordt afgeweerd, inderdaad tot peremp toire maakt; wij maken er uit op dat de stemming der kamer, en vooral der commissie van rapporteurs niet alleen de spoedige afschaffing van plaatsvervan ging en nummer verwisseling belemmeren zal, maar aan die afschaffiog voortdurend in den weg zal blijven staan totdat de kiezers, eigen zaken in eigen handen nemende en gebruik makende van hun recht, gezorgd zullen hebben dat andere personen een anderen geest in de tweede kamer brengen. Wij zullen trachten dit duidelijk te maken. Met dit voorloopig verslag voor oogen zal men allicht zeggen, dat het thans maar eene quaestie is van een paar maan den. De kamer laat zich niet tegen het beginsel van den persoonlijken dienst bij de militie uit, zij bepaalt zich tot bezwaren tegen den vorm van het wetsont werp. Men mag aannemen dat er bij haar geen bezwaar tegen het beginsel bestaat en dat zij dus een wetsont werp zal goedkeuren waarbij de zaak van de af schaffing van plaatsvervanging of nummerverwisseling niet slechts in hoofdtrekken, maar in alle détails en ge volgen geregeld wordt. De minister zou derhalve niets anders te doen hebben dan zijn wetsontwerp de ver langde uitbreiding en nadere uitwerking te doen onder gaan en, met een weinig goeden wil van weerskanten ware de geheele zaak vóór het zomerreces tot haar be slag gekomen. De dilatoire exceptie zou aldus uit den weg geruimd zijn en het „door de regeering beoogde doel bereikt." Maar wee den minister van oorlog, die de naïeveteit had van aan dien raad toe te gevenHij kreeg terstond met de commissie van rapporteurs te doen. Neen, zou deze zeggen, daar zijn wij niet mee tevreden wij verlangen eene „algeheele herziening der wel ten op de militie en.... op de schutterijen", waarin moet ge vonden worden onder anderen de localisatie der militie, die het stokpaardje is van ons medelid Stieltjes en het militiekader, waarmede ons medelid de Roo zoo is inge nomen, en wie weet welke andere beginselen, waarvoor de ingenomenheid der commissie van rapporteurs en de door hen geraadpleegde specialiteiten steeds in eene omgekeerde reden sterker of zwakker wordt, naarmate van de ingenomenheid der regeering. De minister reeds eens toegegeven hebbende aan de wenschen der commissie, kan bezwaarlijk terug en, ter wille van het gemeen overleg en bezield door een instinctmatig besef, dat onze volksvertegenwoordiging zich belachelijk maakt door haren onwil om de militaire quaestie llink aan te pakken, neemt hij het zeer volledige en in dé tails uitgewerkte wetsontwerp tot afschaffing der plaats vervanging en nummerverwisseling maar weer terug en dient het opnieuw aan de kamer in, vergezeld van eene splinternieuwe schutterij wet en van allerlei nieuwe bepalingen ten aanzien der na'tlonale militie. En nu gaat dit geheele gezelschap van wetten en wetjes, elkander voortjagende en elkander steunende, met stoom door de staten-geueraal heen? In het geheel niet, lezer. Al kunnen wij ons het onmogelijk voorstellenname lijk dat de wetten op elk speciaal punt de leden der commissie van rapporteurs en de meerderheid der ka mer volkomen zouden bevredigenook dan nog zou den we ons maar al te zeer bedriegen, wanneer wp ons verbeeldden dat die stap tot verbetering van ons krijgswezen het „door de regeering beoogde doel zou doen bereiken." Eenige bekendheid met het gestel der kamer en met onze parlementaire geschiedenis van den laatsten tijd leert ons wat er dan gebeuren zou. De commissie van rapporteurs zou zeggen: dat is nu alles wel en goed, maar met dit wetsontwerp kunnen wij niet beginnen. We moeten beginnen met de rege ling van ons defensiestelsel, met de vestingwet; eerst wanneer die tot stand is gekomen kunnen wij de band slaan aan de verbetering en reorganisatie der levende strijdkrachten. Ons medelid de Roo heeft dit sinds 1870, sinds de optreding van het ministerie-Thorbecke althans, want vroeger was hij daaromtrent van andere gedachten reeds meermalen gezegd en met hem willen wij geen „losse greep" in ons krijgswezen doen, vooral niet wanneer wij daartoe een verkeerd middel moeten aangrijpen. De minister zet zich alweer aan de schrijftafel en weldra wordt een wetsontwerp tot regeling van het ve3tingstelseltot organisatie van het leger, kortom tot hervorming van het krijgswezen in zijn geheelen omvang, op den reeds voorhanden stapel gelegd. En nu zal men dan toch wel aan het einde der delatoire exceptiën zijn en de kamer zal, door de commissie van rapporteurs voorgegaan, met moed aan het werk gaan Mis geraden. Want met al die wetsontwerpen onder den arm wordt de regeering thans gesteld tegenover de allergrootste exceptiede peremptoire exceptie bij uitnemendheid, ditmaal niet voorgesteld door de mili taire specialiteiten in de' commissie die altijd meer vragen, maar door andere elementen uit haar midden, waarvoor (blijkens eene zinsnede in het voor ons lig gend verslag) het zeer weinige reeds te veel is, en die, wat voor een minister van oorlog erger is, buitendien in het voorstellen en verdedigen van excepties uiterst bedreven zijn. Dan komt de heer Kappeijne op den voorgrond en spot over die paniek, die ons tot zulke zware offers voor het krijgswezen verleidten hij wischt alle zwarte stippen van den horizon en alle rimpels van het voor hoofd der pessimisten weg door te betoogen dat er niet het minste gevaar voor verstoring van den vrede in Europa bestaat, dat alles is pour le mieux dans le tneil- leur des mondesdat geen enkele mogendheid er zelfs aan denkt om Nederland te bedreigenen dat het veel verstandiger en veel goedkooper iszoo de kamer zich met andere dingen bezig houdt dan met het impopu laire onderwerp van geweren en vestingen en lotelingen en schutters. Eu dit beroep op de twee uiterst gevoe lige cordes sensibles der kamer, de dubbelljes-quaestie en de impopulariteit, zal zooveel weerklank vinden op het binnenhof in den Haag, dat men zich haasten zal den minister van oorlog met zijne geheele bagage van wetsontwerpen met militaire honneurs te begraven. Men meene niet dat de fantasie ons hier bedriegt; ieder die de „handelingen" (gelijk wij haar redeneeren met een euphemisme noemen) onzer tweede kamer in de laatste jaren met eenige nauwkeurigheid gevolgd beeft weet dat wij niet anders doen dan parlementaire feiten in herinnering 'brengen; wij maken geen aanspraak op de gave der profetie, maar wel op de gemakkelijke kunst om uit het verledene eu het tegenwoordige de vermoedelijke toekomst te construeeren. Waarlijk de minister moet voorzichtig zijn. Hij mag niet toegeven in de meening dat hij daardoor zijn doel bereiken zalomdat hij daardoor juist geraken zou op een hellend vlak, waar zijn doel niet aan 't beneden-, maar aan 't boveneinde gelegen is. De politiekdit weten wij maar al te goed, is meer dan eenige andere kunst die van te geven en te nemen. De beste staats man en die het zekerste tot zijn doel komt is hij die weet te transigeeren met zijn vrienden entot zekere hoogte, met zijne tegenstanders. Maar hij wordt naar waarheid eerst een staatsman genoemd wanneer hq weet te handelen met beleid en in alles maat be tracht. Zoo ook hier. Geeft men aan de gestelde delatoire excepties toe, dan vervalt men in de peremp toire, van uitstel komt afstel. Dit mag niet; de mili taire quaestie is voor de tweede kamer reeds te lang de bal geweest, waar de kat zich mede vermaakt; er moet eindelijk iets tot verhooging onzer weerbaarheid gedaan worden, of de natie moet uit een duidelijk votum kunnen ziendat de kamer werkelijk geen stap op dien weg doen wil. Daartoe kan het aangeboden wetje van beginselen strekken: en wij zouden daarom niet gaarne zien dat het thans van de baan kwam. Wil de minister het omwerken, hij breide het niet uit, maar vereenvoudige het liever nog meer; hij schrijve er niets anders in dan 1° dat elkeen verplicht is den militiedienst persoonlijk te vervullen, 2° dat ter gemoet- komiDg aan bezwaren van maatschappelijken aard de vervulling van dien plicht bij wijze van eenjarigen vr'gwilligen dienst kan geschieden, 3° dat de bijzonder heden nader worden geregeld bij eene speciale wet, welke zoo tijdig wordt ingediend dat de wet vóór de lichting 1874 in haren geheelen omvang werken kan. Onze tweede kamer is eenigszins zwak van gestel bevoegder geneesheeren dat wij hebben dat, na menige zorgvuldige diagnose, geconstateerd men behandele haar als eene zwakke patient. Niet met eene te groote behoedzaamheid, maar zooals ieder huisvader zijne zieke kinderen wel eens behandeld heeft wan neer ze een leelijk drankje niet wilden slikken, met eene door genegenheid voorgeschreven schijnbare hard heid. In haar eigen belang en behoudens allen jegens de volksvertegenwoordiging betamenden eerbied, houde de minister voet bij stuk opdat dit leelijkedoch naar 't schijnt aan den patient niet smakende drankje geslikt worde. De heer van Stirum volge het voorbeeld van den minister Fock. Toen deze zijne begrooting voor 1871 tot eene kredietwet omwerkte liet hij er eenige posten op staan welke de kamer verklaarde er af te willen hebben. Fock handhaafde de posten en de ka mer had er opnieuw onoverkomelijke bezwaren tegen. Maar Fock bleef volhouden, de begrooting kwam in discussie en werd aangenomen. Burgemeester en wethouders van Ylissingen heb ben heden, ter vervanging van den op zijn verzoek eervol ontslagen heer mf. A. E. Dronkers, tot griffier ter gemeente-secretarie benoemd den heer A. F. Schat- tenberk, gemeente-secretaris te Doesburg. Door den Nederlandschen consul te Venetië is de heer J. Föhr aangesteld tot zijn vice-consul aldaar. Staats-cour BENOEMINGEN EN BESLUITEN belastingen. Benoemd tot ontvanger der directe belastingen en accijnsen te Lisse c. a. jonkheer A. L.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1873 | | pagina 1