MIDDELEÜRGSCHE COURANT. F 98. Vrijdag 1873. 25 April. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paasck- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per 3/m., franco is f 8.50. Middelburg 24: April. NOTA BETREKKELIJK ATOHIN. Uit de Nota over de betrekkingen van Nederland tot het rijk van Atchin sinds 1824, door de regeering overgelegd, blijkt in de eerste plaats, dat tengevolge van het sluiten van het tractaat met Engeland van 17 Maart 1824 de Engelsche regeering afzag van den uitsluitenden handel op Atchin door haar, in een trac taat met dat rijk in 1819 gesloten, bedongen, terwijl de Nederlandsch-Inditche regeering moest toezien, dat dit wezenlijk plaats had, en moest trachten in nadere ver bintenis met den koning van Atchin te komen. Naar aanleiding daarvan werden den 31ea Augustus 1824 aan de Nederlandsck-Indische regeering instruetiën gezonden, strekkende om den vorst van Atchin in ken nis te stellen met het tusschen Engeland en Nederland gesloten tractaat en een man van bekwaamheid en beleid naar Atchin te zenden „die den vorst van dit alles doordringt, den staat van zaken aldaar nauw keurig gadeslaat en aan Uwe excellentie alle die berich ten mededeelt, welke noodig zijn ter beoordeeling wat te dezen, behoudens de beginselen van 17 Maartjl., zou kunnen en moeten gedaan worden." Bij besluit van den gouverneur-generaal van 17 Fe bruari 1825 werd de instructie vastgesteld voor de commissarissen, benoemd voor de overneming der Brit- sche bezittingen op Sumatra, den kolonel H. de Stuers en den collecteur B. C. Verploegh. Daarin werd bepaald, dat de commissarissen zich met de aftredende autoii- teit op Benkoelen zouden verstaan, omtrent het doen van officieele kennisgeving van het ophouden der Britsche belangen op Sumatra en de optreding van het Neder- landsch bestuur aldaar aan de vorsten tot welke het Britsche bestuur in eenige betrekking had gestaan. Ten aanzien der mededeeling aan den vorst van Atchip zou het in allen geval noodzakelijk zijn, dat vooraf door het Britsche gouvernement aan dien vorst opening werd gedaan van de bepalingen ten aanzien van dit rijk bij het tractaat voorkomende. De commissarissen moesten ten spoedigste bericht zenden van hetgeen met betrek king tot de communicatie aan den vorst van Atchin van de zijde der Britsche autoriteiten zou zijn geschied, teneinde daarna de punten van instructie voor een de finitief tractaat met Atchin aan hen te zenden. In- tusschen werd aan commissarissen opgedragen, om niets te verzuimen tot het bekomen van de meest nauwkeu rige informatiën omtrent den handel van het rijk van Atchinen de aldaar te behalen voordeelcn, alsmede vau alles, wat den staat van zaken in de over te nemen landen betreft, in het bijzonder de specerij teelt en meer bepaaldelijk die van de peper en den handel in dit product. In hun verslag van den 12en April 1825 betreffende de overneming, verklaarden commissarissen dat het rijk van Atchin met het Britsch bestuur op de kust van Sumatra in geen de minste betrekking stond. Alle voormalige handelingen van genoemd rijk met deEngel- schen hadden regelrecht met het Bengaalsch gouver nement plaats gehad. Van eene zending naar Atchin kwam intusschen niets. Wel werd herhaaldelijk het plan daartoe weder opgevat, maar jdoor verschillende omstandigheden niet uitgevoerd, terwijl onze schepen om zich tegen kwaadwillige bejegeningen te vrijwaren, op Atchin onder Amerikaansche of Engelsche vlag ten handel voeren. In Februari 1831 werd een Amerikaansch schip voor de Atchineesche haven Qualla Batoe ge plunderd, en de Amerikaansche regeering zond het fre gat Potomac om eene strafoefening te houden, die ook plaats had. Daar door ods nog niet voldaan was aan de in 1824 op ons genomen verplichting en daar Atchin tegen ons vijandiger gezind was dan jegens andeven, werd besloten toen nog niets te doen, terwijl men zich de moeilijkheden aan die uitvoering verbonden niet ontyeinsde. Intusschen waren de verslagen van de Sumatrasche autoriteiten uit dien tijd vol klachten over de Atchi- neezen en werden verschillende voorstellen gedaan om tot een beteren toestand te geraken, doch er werd geene uitvoering aan gegeven. In Juni 1836 werd 's lands civiele schooner Dolphijn, beladen met ƒ30,000 aan zilver- en kopergeld, tusschen Padang en Natal door de inlandsche bemanning afgeloopen. De korvet van Speyk, kommandant de kapitein ter zee van der Straten, werd uitgezonden om dien schooner op te zoeken. Hij werd gevonden te Atchinmaar de sultan weigerde de uitlevering, omdat de kommandant dei- van Speyk niet door een brief van den gouverneur- generaal aan hem, sultan, gemachtigd was om den schooner af te halen. De sultan verzocht zelf per brief aan den gouverneur-generaalom hem te schrijven ovel den schooner, en onderhield tevens den gouverneur- generaal over drie schepen, in der tijd van Atchinee- zen afgenomen, „zijnde deze vaartuigen" zoo zegt het Indisch besluit, waaraan deze bijzonderheden wor den ontleend „naar alle waarschijnlijkheid dezelfde, waaromtrent melding wordt gemaakt in het register der handelingen van den resident van Padang en onder- hoorigheden over het 4C trimester 1825, en blijkens welk register die vaartuigenals slaven aan boord hebbende, bestemd voor Atchineesche havens, aange houden en geconfisceerd zijn geworden, terwijl van de toedracht dier geheele zaak door de autoriteiten ter Westkust van Sumatra kennis is gegeven aan den vorst van Atchin." De luitenant ter zee le klasse W. H. R. van Loon, kommandant van den schooner Circé, en de ambtenaar ter beschikking Ritter werden in commis sie gesteld om den Dolphijn in ontvangst te nemen, doch zonder gevolg, daar het schip verbrand was; de sultan had zich van de gelden en het geschut meester gemaakt en wilde het kind van den vermoorden ge zagvoerder niet afstaan zonder schadevergoeding voor de prauwen. Nogmaals besloot het Indisch bestuur voorloopig in deze zaak te berusten. In 1840 had eene expeditie naar Sinkel plaats alwaar de Atehineezen zich hadden versterkt en een vijandelijke houding aannamen, met het gevolg, dat onze tioepen zich van alle vijandelijke versterkingen meester maakten. Van deze gelegenheid wilde de gouverneur van Sumatra's westkust gebruik maken om tegenover Atchin verder te gaan, maar de Indische regeering vereenigde zich niet met „de voorstellen van den gouver neur Mic-hiels, vooral uit overweging, dat wij ons in 1824 verbonden hadden de souvereiniteit van Atchin te eerbiedigen. Zij wilde dus aan onze krijgsbedrijven Let karakter gegeven hebben van maatregelen tegen Atchineesche onruststokers, niet tegen den staat van Atchin, en verbood directe vijandelijkheden tegen dien staat." Men slaagde er in den radja van Troemon voor de Nederlandsche belangen te winnen en de expeditie naar Sinkel had een heilzamen invloed uitgeoefend, doch in 1848 hadden weer aanslagen op het etablis sement te Sinkel plaats, en in 1849 achtte men het wenschelijk den radja van Troemon door een maaude- lijksche toelage van ƒ200 nader aan zich te verbinden. Intusschen werden in 1844 de Atehineezen door de Engelschen getuchtigd; in 3851 werd een Napolitaansch en in 1852 een Engelsch schip door de Atehineezen ge plunderd, doch het Nederlandsch gouvernement bleef werkeloos. „En ook toen in 1853 door het Napelsche gouvernement de tusschenkomst der Nederlandsche regeering werd ingeroepen om voldoening te verkrijgen voor de plundering van de Clementina, maakte zij zich van de zaak af." In 1854 werd beslotendat jaarlijks een Nederlandsch oorlogschip naar Atchin zou gaan om de Atehineezen aan het gezicht van onze vlag te gewennendoch voor eerst zou noch van de zijde van den gouverneur-generaal, noch van die van den gouverneur van Sumatra's west kust vriendschappelijke briefwisseling met den vorst van Atchin worden geopend. De eerste jaarlijksche tocht werd in. het begin van 1S55 met de oorlogsbrik de Haai ondernomen, onder bevel van den kapitein luitenant Courier dit Dubekart. De ontvangst was, blijkens het rapport van dien officier, alles behalve wel willend; de sultan wilde een brief van den gouverneur- generaal hebben, verklaarde dat er geen vrede was tusschen hem en het Hollandsche gouvernement, en dat hij er niet op gesteld was dat er oorlogschepen kwamen zoolang geen vrede was geslotenals dat weer geschiedde kon hij niet instaan voor hetgeen zou gebeuren. Zelfs werden door de Atehineezen pogingen aangewend om de geheele bemanning vau de Haai te vergiftigen, en bleek de vriendschappelijke gezindheid jegens Frankrijk, maar de vijandige tegen Nederland. In andere havens was de ontvangst voegzaam. In het volgende jaar werd het fregat Prins Frederik der Nederlandenkommandant de kapitein ter zee Span jaard, gezonden, terwijl de ambtenaar J. F. Nieuwen- huizen de reis medemaakte. Volgens een bericht van den gouverneur-generaal van 11 Februari 1857hadden de commissarissen in last gekregen om zooveel doenlijk bijzonderheden nopens het land en de kansen van handel en scheepvaart te verzamelen, terwijl aan den ambte naar Nieuwenhuizen tevens was voorgeschreven om, met inachtneming der beginselen, aangegeven in de nota, bij het Londensch tractaat van 1824 gevoegdte trachten onderhandelingen tot het daar bedoeld einde aan te knoopsn. De gouverneur van Sumatra's westkust had hun een brief voor den sultan medegegevenom te voorkomen dat hun eene gelijke bejegening te beurt viel als aan den kommandant van de Haai. De sultan gaf met aandrang den wensch te kennen om met ons op goeden voet te komen en die verhouding te zien ingeleid door het sluiten van een verdrag. De sultan schreef een brief in dien zin aan den gouverneur- generaal, maar tevens in vijandelijken zin jegens ons aan den gouverneur van Singapore, aan wien hij vroeg of men hem raden zou het door ons gewenschte verdrag te sluiten. Die gouverneur raadde hem dit aaD. Na langdurige onderhandelingen werd den 30'r Maart 1857 een tractaat gesloten, waarvan de hoofdpunten waren: toelating van wederzijdsche onderdanen tot handel, scheepvaart en verblijf; tegeagang van zeeroofstrand- roof en menschenroofafzien van alle vroegere reclamaties, speciaal betreffende de schooner Dolphijn (1837) en de minder gegronde tegenreclamaties van den sultan wegens de onzerzijds in 1825 aangehouden slavenschepen; er kenning van den gouverneur van Sumatra's westkust als de vertegenwoordiger der Indische regeering, met wien bij voorkomende gelegenheden onderhandeld zou worden. „In de bepalingen van dit tractaat een eenvoudig verbond van vriendschap en handel vindt men geen spoor van eenig streven, om het te doen strekken tot uitvoering der in 1824 tegenover Engeland aanvaarde verplichting. Had het die strekkingdan zou dit trac taat ons moeten verzekeren de gematigde uitoefening van onzen invloed in Atchin, zóo dat wij daar aan handel en scheepvaart bestendige veiligheid konden waarborgen. Maar het tractaat bevat geenerlei bepaling die ons eenigen invloed in Atchin geeft. Er is dan ook nimmer eenig nut, hoe gering ook, van onder vonden." In 1858 ging het stoomkorvet Medusa naar Atchin en bij die gelegenheid werden de tractaten uitgewisseld. In 1859 en 1860 schijnen geen schepen gezonden te zijni Eerst in 1861 ging weder een oorlogschip naar Atchin, maar daarvoor bestond eene bijzondere redeD, nl. de aanhouding van twee Nederlandsche schepen door een der door den sultan benoemde voogden over het minderjarige hoofd van Kloeang. De eigenaars der schepen wendden zich om schadeloosstelling toe de Nederlandsch-Indische regeering die den gouverneur van Sumatra's westkust opdroeg van den sultan van Atchin genoegdoening te vragen, doch met gematigd heid te werk te gaan; de sultan erkende het rechtma tige] der vordering, doch verwees naar den voogd van het minderjarige hoofddie was echter gestorven en de gouverneur betoogde, dat gematigdheid haar uiterste grenzen had bereikt, en dat krachtiger optreden wen schelijk was. De gouverneur werd gemachtigd schade loosstelling uit te betalen, en die van den sultan terug te eischen. Dit geschiedde bij de zending van de Bromo onder den kapitein-luitenant Brutel de la Rivière,

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1873 | | pagina 1