MIDDELBURGSCHE
COURANT.
F 61.
Woensdag
1873.
12 laart.
Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2eu Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3lm.., franco is f 3.50.
Middelburg 11 Maart.
CENSUS.
III.
„Iedere census is onrecht.
„Ieder onrecht moet vermeden althans tot het onver
mijdbare worden teruggebracht.
„Het algemeen stemrecht iswat zijn rechtsgrond be
treft, onwraakbaar.
„Eene voorzichtige en vooruitziende staatkunde raadt
hare invoering aan."
In deze aphorismen geeft de heer Gratama in den aan
vang der nota zijne zienswijze te kennen en concludeert,
evenals de heer van Ilouteuterstond tot een uniform-
census van ƒ20 voor alle gemeenten. De Asser afgevaar
digde verdient den lof van met de meeste openhartig
heid te spreken. Hij verklaart zich rondweg een voor
stander van het algemeen stemrechten zoekt zijn
zeer radicale lading niet te dekken door eene vreemde
vlag. De geestverwanten van den heer Gratama, zijn
mede-bewonderaars van het algemeen stemrecht, zullen
hem zelfs wat al te openhartig, min of meer het enfant
terrible hunner partij kunnen vindenvooral om eene
zinsnede welke met meer logica dan beleid in het ver
volg der nota gevonden wordt. Over de quaestie van
geschiktheid der kiezers of niet-kiezers sprekendezegt
hij daarin: „ik ben zoozeer overtuigd van den rechts
grond van het algemeen stemrecht, dat ik van gevoe
len ben, dat wij elkanders geschiktheid om kiezers te
zijn naar strikte rechtsbeginselen evenmin mogen of
moeten beoordeelen en tengevolge van dat oordeel
[NB. hier is waarschijnlijk uitgevallende kiesbevoegd
heid] ontnemen als het eene lid der kamer het intel-
lectueele radicaal van eenigen collega om mede te
stemmen mag betwisten."
Ziedaar dus iemand die voor geen consequentiën
terugdeinst. Ongeschiktheid van de kiezers doet niets
af; daarnaar mag niet gevraagd worden. Vivent les
principes! Maar ongelukkig schijnt de heer Gratama na
deze betoogen den ganschen voorraad zijner logica te
hebben uitgeput. Tegen het slot zijner nota namelijk
voert hijde voorstander van het algemeen stemrecht,
onder de „groote voordeelen die zich verbinden aan
het denkbeeld van uniform-census van 20" ook aan,
dat het „eenige rust en stabiliteit geeftomdat de voor
standers van het algemeen stemrecht niet verder kun
nen." Het is niet te denken dat deze merkwaardige
aanbeveling van den uniform-census eene fijne bereke
ning is om het denkbeeld van den Asser afgevaardigde
bij de kamer ingang te doen vinden; de voorsteller
moet, dunkt ons, wel overtuigd zijn dat de grootsteen
diepste Jinesses dat resultaat niet hebben zullen.
Wij zullen echter deze onlogische afwijkingen laten
rusten en met het logische deel der redeneering van
„nota litera B" ons uitsluitend bezig houden. Maar
dan beginnen wij met te ontkennen den grondslag
waarop de geheele redeneering berust, dat namelijk
de rechtmatigheid van het algemeen stemrecht boven
twijfel zou verheven zijn. In de meest afgetrokkene
theorie kan men het algemeen stemrecht goedkeuren,
en aannemen dat aan ieder staatsburger gelijke plichten
tegenover den staat en gelijke rechten in den staat
toekomen. In het Utopia der radicale dwepers past het
algemeen stemrecht, zonder de geringste beperking,
volkomendoch in eene maatschappij van gewone en
alledaagsche menschen en deze moet de staatsman
met zijne wetten en maatregelen uitsluitend op het oog
hebben behoort alleen hij rechten te hebben in den
staat, wel kb in staat is die rechten naar behooren uit
te oefenen. Naar de „strikte rechtsbeginselen" der
constitutioneele staatkunde mag alleen kiezer zijn wie
ontwikkeld genoeg is om eene goede keuze te doen;
wie 't niet zijn behooren onverbiddelijk te worden
uitgesloten. Men wane echter niet dat wij het evenzeer
oneens zijn met het allereerste aphorisme van den heer
Gratama. Wij zijn in 't geheel geen aanbidders van den
census, als eenigen maatstaf van kiesbevoegdheid, en
houden 't er voor dat onze grondwetgever misgetast
heeft met alleen te vragen naar eene praesumtie van
geschiktheid van den kiezer en die af te meten naar den
wisselvalligen en ongeijkten maatstaf der schatplichtig
heid, en daarentegen geen gebruik te maken van andere
elementen tot beoordeeling of tot staving van de ont
wikkeling der ingezetenen. Die fout van de grondwet
is echter we hebben 't meer gezegd niet te
herstellen zonder wijziging der grondwet; zoolang daarop
geen kans bestaat moeten wij vasthouden aan den
eenigen maatstaf dien we hebben, aan den census.
Maken wij dan den census zoo laag mogelijk, zegt
de heer Gratamastellen wij dien vooral overal op het
grondwettige minimum vast, en hij motiveert dat voor
stel door te klagen over de bevoorrechting van het
platteland met meer kiezers, over het onderscheid bij
de regeling van het census-bedrag gemaakt tusschen
verschillende gemeenten, een onderscheid „in het minst
niet in verband staande met dat, hetwelk de wetten
op het personeel en de patenten maken."
Wij begrijpen niet hoe de notaschrijver, zelf over
de bij de belastingwetten geschiede classificatie dei-
gemeenten sprekendeuit het oog verliezen kan dat ei-
onvermijdelijkheid bestaat om den census op verschil
lende plaatsen tot een verschillend bedrag vast te stellen,
en dat een uniform-census voor alle gemeenten des
lands, hce hoog of hoe laag die ook zij, niet kan wor
den ingevoerd zonder schromelijke onbillijkheid en
zonder veel grooter onevenredigheden dan waarover men
zich nu met het volste recht beklaagt. Stel eens dat
het eensus-cijfer van 112, dat thans voor Amsterdam
geldt, voor het geheele land werd aangenomen. Het
getal kiezers te Amsterdam zou natuurlijk onveranderd
blijven, maar elders zou het worden ingekrompen bin
nen zeer enge grenzen; menige gemeente, welke thans
100 of 200 kiezers voor de tweede kamer bezit, zou er
niet meer dan 10 of hoogstens 25 behouden. Omge
keerd zou een zeer lage uniform-census het kiesrecht
in de groote steden op een zeer bedenkelijke wijze uit
breiden; de heer van Houten acht bij een uniform-cen
sus van 20 reeds praeventieve maatregelen tegen
„insolvente kiezers" noodig, hoewel er tegenwoordig met
den plattelands-census van dat bedrag niet zoozeer over
„insolvente" kiezers geklaagd wordt. Deze omstandig
heid, welke zoowel tot een verschil in den belasting
aanslag als tot een verschil in het census-bedrag der
verschillende plaatsen des lands leidt, heet de „plaat
selijke gesteldheid"; de grondwetgever handelde een
voudig volgens het gezond verstand door, eenmaal be
paald hebbende dat de census nergens lager mocht zijn
dan 20 en nergens hooger dan 160, er bij te voegen
dat het verschillend bedrag op de verschillende plaatsen
„naar de plaatselijke gesteldheid" moest geregeld worden.
Uit deze bijvoeging blijkt meteen de volslagen onjuist
heid van een der voornaamste beweringen der uniform-
census-voorstanders, dat de bepaling van het maximum
en minimum in de grondwet aldus moet worden op
gevat, dat de eerste kieswetgever voor Nederland geen
hoogeren census dan van 160 voor het gansche land
mocht vaststellen en dat bij latere herzieningen van de
kieswet de uniform-census niet beneden 20 mocht
worden verlaagd. Wanneer de regeering van 1848 dit
had bedoeld, dan had ze gewis in de grondwet niet van
de „plaatselijke gesteldheid" gewaagd, maar had zij
zich bepaald met eenvoudig artikel 47 der Belgische
grondwet over te nemen, luidende: le eens determine par
la loi electorale ne peut exéder Jl. 100 d'impot directni étre
au dessous de Jl. 20." De heer Gratama zegt van
dit artikel „bijna als in onze grondwet" maar
juist op dit bijna komt het aan. Het verschil
ligt niet zoozeer in het onderscheid der opgenoemde
cijfers, maar het verschil ligt vooral daarin dat de
Nederlandsche grondwet van „plaatselijke gesteldheid"
spreektde Belgische niet. De Belgische wetgever was
dus bevoegd voor geheel België een uniform-census aan
te nemen mits niet hooger dan ƒ100 en niet lager dan
ƒ20; eene bevoegdheid waarvan hij reeds in 1848 ge
bruik maakte. De Nederlandsche wetgever kan dit
niet, maar is verplicht voor iedere gemeente of voor
ieder district zoodanig census-cijfer vast te stellen
als de plaatselijke gesteldheid, dat is: de levenswijze,
de waarde van het geld enz. enz. vorderen. Alleen
door het in acht nemen der plaatselijke gesteldheid
kan men evenredigheid in de kiesrechtsbedeeling ver
krijgen, kan men zorgen dat overal personen van den
zelfden graad van ontwikkeling en welvaart onder het
kiezersvolk worden opgenomen. Bij het in België gel
dend stelsel van uniform-census, dat de heeren van Hou
ten en Gratama ook aan Nederland willen vereeren,
bestaat daarentegen in dit opzicht de grootste wan
verhouding en onbillijkheid.
Niet alleen de levenswijze en de waarde van bet geld
echter verschillen in de steden van verschillende grootte
en het platteland, maar ook, en daarop komt het hier
vooral aan, de grondslagen der belastingen waarvan
de kiesbevoegdheid afhangt. Al is 't op het papier
volkomen waar dat men geen onderscheid behoort te
maken tusschen de stedelijke en plattelands-ingezetenen,
zoo mag men toch, op gevaar van onbillijk te worden
bij eene op cijfers gegronde regeling, het wezenlijk
verschil in die- cijfers niet voorbijzien. Zoolang een
winkelier met hetzelfde debiet (ƒ20,000) naar gelang
hij te Amsterdam,' Utrecht, Middelburg, Arnhem,
Ylissingen of eene plattelandsgemeente woont aan patent
recht in hoofdsom 30', ƒ26, 24, ƒ17, ƒ12 of ƒ9
betaalt, zoolang de huurwaarde van hetzelfde .huis in
de groote steden eenige veelvouden van de huurwaarde
in de kleinere plaatsen bedraagt, zoolang men in de
personeele belasting voor de deuren en vensters volgens
een naar de bevolking der gemeente berekend progres
sief tarief wordt aangeslagen; zóólang is het nood
zakelijk een verschillend census-cijfer in de verschillende
gemeenten aan te nemen. Neemt men een uniform-
census aan, zoo vervalt men in de tegenovergestelde
fout, waarover men zich thans zoo beklaagt. De census
in de grootere steden is ontegenzeggelijk te hoog;
wanneer de verlaging aldaar het eenige brokstuk is
wat van het census-wetje eene plaats in het Staatsblad
erlangt, dan zullen wij de vele in den laatsten tijd over
het onderwerp verspilde woorden en de door het wetje
verwekte opschudding niet vruchteloos achten, daar
althans voor ons dan het eenig bezwaar tegen het
tegenwoordig kiesstelsel, dat zonder wijziging der
grondwet weg te nemen iszal zijn opgelost. Maar
neemt men den uniform-census van 20 (of van 30,
of van 112) voor alle gemeenten des lands aandan
bederft men de zaak voor goed en onherroepelijk, want
dan verleent men het kiesrecht te Amsterdam (om bij
het meest sprekende voorbeeld te blijven) aan personen
die enkel en alleen daar ter plaatse kiezer zullen zijn,
doch, zoodra zij 2ich, in geheel dezelfde omstandig
heden van levenswijze enz., in eene andere gemeente
des lands vestigen, onherroepelijk hun kiesrecht ver
liezen.
Onder het schrijven komt ons de in druk verspreide
Burgerplicht-redevoering van den heer van Nierop
in de handen (De census-vraag). Na al water
reeds over deze quaestie gezegd is, meenen wij aan
dat betoog niet veel beschouwingen te moeten wijden.
Gelijk reeds in de dagblad verslagen is vermeld, beant
woordde de spreker de vraag ontkennend dat het cen-
sus-wetje „geheel ter zijde gesteld" moest worden, en
bepleitte hij de voorgestelde census-verlaging voor Am
sterdam. Daar de heer van Nierop hiermede niets
anders betoogde dan waarover allen het eens zijD, gaan
wij de motieven, ook voor zoo verre die niet met de
onze strookenvoorbij. Het tweede deel zijner rede
diende om aan te wijzen 'dat alleen door census-verla
ging „het wankelende gebouw der vertegenwoordiging
van onderen te versterken is met eene goede laag demo
cratisch cement", en dus het gehalte en de werkzaam
heid onzer tweede kamer zou worden verhoogd. Bij
het bespreken der nota van den heer van Houten roer
den wij dit onderwerp reeds aan; de tegen een kamerlid
in esse aangevoerde argumenten kunnen echter tegen
een oud kamerlid, zooals de heer van Nierop, niet