keerde toespraak, want de toespraak is niet tot den mi nister gericht. Spreker vindt het geene aanmatiging, niet onedelmoedig, geene frase, als men wil behouden wat men bezit. De Btaten staan in deze quaestie als de sterke tegen over den zwakke; de sterke is de wetgever; de zwakken zijn zij die een recht trachten te handhaven, dat zij vroeger steeds bezaten. De sterke moet vooral billijk zijn. Men heeft beschouwingen gemaakt over den grond eigendom en beweerd dat indien het stemrecht een ge volg van grondbezit is, dan ook ieder grondeigenaar stemgerechtigde zou moeten wezen. Als dit opging waar blijft men dan met de census-wetdie voor ieder kiezer de betaling van zekere hoofdsom vordert? dan zou ieder die slechts eene halve cent in hoofdsom betaalt ook kiezer zelfs voor de tweede kamer moeten wezen. Dikwijls wordt aldus geredeneerd dat de tegen partij geene belangrijke bewijzen voor zijn betoog heeft aangevoerd, met zulke redeneering is hij niet ingenomen, hij vindt er meer eer in om bondige redenen door nog meer bondigen te wederleggen. Hij gelooftdat de zaak heel eenvoudig is. Er wordt hier gehandeld over plaatsvervanging en hij meent dat die reeds te veel geregeld, eigenlijk reeds overgeregeld is. In artikel 43 is de plaatsvervanging voor minderja rigen, onder curateele gestelden, enz. geregeld; in art. 44 die voor Nederlandsche meerderjarigen en niet onder curateele gestelde vrouwenen in art. 64 die der man nen, waarvoor voor deze laats ten Nederlanders als vertegenwoordigers worden gevorderd. In artikel 1835 van liet burgerlijk wetboek wordt lastgeving geregeld en kunnen zelfs vrouwen en minderjarigen als gemach tigden optreden. Indien nu beperking van de bevoegd heid om als lasthebber op te treden in het algemeen be lang noodig mocht zijn, dan kan dat geschieden en dat moet hier geschieden door meerderjarigheid te vorderen, omdat die ook in den lastgever vereischt wordt, buiten die beperking behoort en behoeft men niet te gaan. Wat hij ten aanzien van de traktaten zou willen op. merken dat is opgenomen in het algemeen verslag der afdeeliugen. In die traktaten is voor de belangen van de gemengde eigenaren gezorgd, die door het amende ment van den heer Fokker in art. 64 ook worden uitge sloten. Do heer "Vis wenscht eenige bedenkingen tegen het voorstel van gedeputeerde staten in het midden te brengen en acht zich verplicht terug te komen op zijn stem, die hij in de laatste najaarsvergadering vóór het amende ment van den heer Fokker heeft uitgebracht. lip doet dat niet terwille van den minister, hoe hoog hij de meening van dien geëerden staatsman ook stelt, noch uit cour toisie voor den vreemdeling of om de goede buurschap te behouden, die hij evenwel, vooral in den tijd dien wij beleven, zeer op prijs stelt, maar alleen uit de overtuiging dat recht en billijkheid eischen aan het ver langen der Belgische grondeigenaars toe te geven. Toen in de laatste najaars-vergadering het amende ment-Fokker aan de orde kwam, hadden de beraadsla gingen lang geduurd, en veroorlooft hij zich het daar aan te mogen toeschrijven, dat de strekking van het zelve niet die algeheele aandacht getrokken heeft, dewelke het evenwel alleszins verdiende. Ook had eene door hetzelfde geachte lid, iets vroeger voorgestelde wijziging op art. 46 van het reglement, de attentie der vergadering geruimen tijd gespannen gehouden, en ligt waarschijnlijk daarin de oorzaak dat het onderhavige amendement zoo bijna voetstoots werd aangenomen. Voor het overige heeft zeer zeker de gave overneming van de, door de groote meerderheid der leden, ge- wenschte wijziging in art. 39 „tot toekenning van dezelfde rechten aan vreemde grondeigenaren als aan Nederlan ders", en het dientengevolge niet meer in discussie komen van het gehuldigde beginsel, daaiaan ia ruime mate het zijne toegebracht. Dan wat er ook van wezen moge, dit staat vast dat volstrekt niet zooals in de missive van 18 December 11. aan den minister staat geschreven „de staten hebben aan vreemde eigenaren die bevoegdheid gelaten om daardoor eenvoudig de vaststelling van het reglement te verzekeren", maar eenig en alleen omdat men overtuigd was dat die be voegdheid hun billijkerwijze toekwam. Immers in de afdeeüngen was men, met uitzondering van betrekkelijk weinige leden, eenstemmig van meening dat voor het beginsel van „uitsluiting" geen enkele gel dende reden bestond, terwijl men buitendien hoogst ongaarne daardoor eenige aanleiding wilde geven tot verstoring der goede verstandhouding. Spreker gelooft dat allen die met hem in de afdeelingen zitting hebben gehad, zulks volmondig zullen erkennen. De heer Fokker gaat overigens van het beginsel uit dat men „het recht om te stemmen" ontleent daar aan dat men Nederlander, geenszins dat men grondeigenaar is. Immers in zijne jongste nota zegt hij uitdrukkelijk: „grondeigendom geeft geen recht van medestemmen, ware dit anders, hoe zou het dan mo gelijk zijn dat de staten het stemrecht ontzeggen aan hen die minder dan een zeker aantal bunders in eigen dom bezitten". Spreker deelt die meening nieten vindt zich daarin versterkt door de bepaling van art. 42 van het reglement. „Stembevoegd zijn die ingelanden welke een zeker getal hectaren in vollen eigendom be zitten enz.", bijna gelijkluidend aan hetgeen ook dien aangaande in afzonderlijke polderreglementen is voor geschreven. En dat nu het getal hectaren is gelimiteerd, vindt natuurlijk daarin zijn oorsprong, dat men niet heeft gewild een algemeen stemrecht. Hetzelfde be ginsel heeft ook bij de kieswet gegolden. Eene andere bedenking tegen het verlangen van adressanten bestaat ingevolge meergenoemde nota, „in het publiek rechterlijk karakter der polders of waterschappen." Nu geeft spreker alleszins toe dat na veel schrijven en wrijven, dit punt bij de provinciale wet is uitgemaakt en dezelve als zoodanig worden georganiseerd en geregle menteerd, maar zulks mag niet zoover gaan dat hun oorspronkelijk karakter ten eenenmale wordt miskend en sinds eeuwen verkregen rechten aan de grondeige naren ontnomen. Spreker deelt ten deze geheel de zienswijze van mr. de Bosch Kemper in diens Handlei ding tot de kennis van het Nederlandsch staatsrecht en staatsbestuur, waar hij zegt „dat op de staten de ver plichting rust streng toe te zien dat bij die regeling de verkregen en natuurlijke rechten der ingelanden geëer biedigd worden." Ook om der consequenties wille meent spreker de vergadering te moeten adviseeren op haar besluit terug te komen, en art. 64 opnieuw te wijzigen. Eenmaal toch het beginsel van uitsluiting van vreemde grondeigenaren „hebbende veroordeeld" is zij als het ware aan hare eigen waardigheid verplicht, dat beginsel consequent door te voeren en niet met de eene hand terug te nemen, wat zij met de andere had geschonken. Eindelijk bestaat er nóg een reden die spreker noopt dit recht aan de vreemde grondeigenaars te verleenen, te weten het door henzelve aangegevene utiliteitsbe ginsel. Wat toch, vragen adressanten te recht, zal het gevolg zijn, zoo hun de gevraagde bevoegdheid wordt ontzegd. Dit namelijk, dat, terwijl tot nogtoe broeders, zoons of andere betrekkingen den afwezigen eigenaar vertegenwoordigden, voortaan hunne pachters omdat zij Nederlanders zijn, zullen optreden, die in den regel be last met de betaling der polder belas tingen, elke ver hooging zoo veel mogelijk zullen tegenwerken, en dit

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1873 | | pagina 7