kunnen overgaan tot beschouwingen over het amende
ment van den heer van Eek, maar om noodelooze discus-
siën te voorkomen stelt hij als motie van orde voor thans
in de eerste plaats te beslissen of art. 92 al dan niet
weder in het leven zal worden geroepen.
De heer van Citters verklaart, dat hij het woord
had gevraagd om woordelijk hetzelfde te zeggen als de
heer Blaaubeenzoodat hij thans van het woord afziet.
De heer van Eek geeft te kennen dat hij zich vol
komen vereenigt met de door den heer Blaaubeen voorge
stelde motie van orde.
De voorzitter wil thans doen overgaan tot, eene
stemming om uit te maken of art. 92 van het polderre
glement al of niet weder in het leven zal worden geroepen.
De heer van der Bilt vraagt of door de stemming
zal worden uitgemaakt wat het eerst aan de orde zal
wezen: het amendement van den heer van Eek of het
voorstel van gedeputeerde staten, dan wel of door deze
stemming ten principale zal worden beslist?
De heer van Cltters geeft te kennen dat men ver
langt te weten of men door vóór de motie te stemmen
zich voor de wederinvoering van art. 92, door tegen te
stemmen zich tegen die invoering zal verklaren.
De voorzitter, het doel der stemming nader toelich
tende, zegt dat men door vóór de motie te stemmen ver
klaart voor het voorstel van gedeputeerde staten tot
weglating van art. 92 te zijn.
De heer Can is van oordeel dat er geen sprake kan
zijn van het weder in het leven roepen van art. 92. Er
bestaat geen art. 92 meer; dit is in de laatste najaars
vergadering geheel vervallen. Er is in dit reglement
geen sprake van de bevoegdheid om keuren of politie
verordeningen te makener zou eerst een artikel 92
moeten worden voorgesteld, wil de vergadering daarom
trent uitspraak kunnen doen.
De heer Blaanbeen verklaart, dat de voorzitter
zijne bedoeling goed heeft begrepen. Hij wil door zijne
motie eenvoudig doen uitmaken of het voorstel van ge
deputeerde staten al of niet zal worden aangenomen;
dan is alle verwarring geheel weggenomen.
De heer fokker geeft te kennen, dat de ondervin
ding door hem in zijn parlementaire loopbaan opgedaan
hem heeft geleerd dat eene motie van orde niet anders
beslist dan de regeling van de werkzaamheden, of het
een vóór het andere zal worden behandeld. Hij heeft
in de motie van den heer Blaaubeen niets anders gezien
dan een quaestie van regeling van werkzaamheden.
Wordt de motie aangenomen, dan zal in de eersteplaats
het voorstel van gedeputeerde staten in behandeling
komen, en is dat eenmaal aangenomen dan is, zooals men
gewoon is het uit te drukken, de kerk uitwordt het
daarentegen verworpen, eerst dan zullen de voorstellen
van den heer van Eek in behandeling kunnen komen.
Hij hoopt echter dat men het begrip van fmotie van
orde zal handhaven en dat men daardoor niet iets anders
zal verstaan.
De voorzitter vraagt of niemand er zich tegen ver
zet dat zal worden uitgemaakt of men eerst over het
voorstel van gedeputeerde staten zal beslissen.
De heer Fokker verlangt dat eerst zal worden uit
gemaakt of de motie van orde zal worden gehandhaafd,
dan wel of de voorsteller die intrekt.
De heer Blaaubeen geeft te kennen dat hij zijne
motie handhaaft en daarover stemming verlangt.
De heer van Citters is van oordeel dat als men het
eens is met het denkbeeld van den heer Fokker men
dan eerst moet stemmen of het voorstel van gedepu
teerde staten, dan wel het amendement van den heer
van Eek in de eerste plaats in behandeling zal komen.
De voorzitter, nogmaals de bedoeling van den heer
Blaaubeen nader toelichtende, verklaart dat door de motie
van den heer Blaaubeen aan te nemen het voorstel van ge
deputeerde staten in de eerste plaats iu behandeling zal
worden gebracht, nl. voor zooverre betreft de weglating
van art. 92 uit het polderreglement.
In stemming gebracht, wordt de motie van den heer
Blaaubeen met algemeene stemmen aangenomen.
Daar niemand over het voorstel van gedeputeerde
staten voor zooverre betreft de weglating van art. 92 uit
het polderreglement, betreffende de bevoegdheid tot het
maken van keuren of politie-verordeningen, het woord
verlangt, wordt dit voorstel in stemming gebracht. Het
strekt om te verklaren dat de staten van Zeeland, voor
zooveel betreft hun omtrent dit artikel genomen besluit,
de bezwaren van den minister van binnenlandsche
zaken tegen het door hen in November jl. vastgesteld
algemeen reglement voor de polders of waterschappen
ingebracht, nietgdeelen, en diensvolgens de beslissing
des konings daarop wenschen af te wachten.
Dit voorstel wordt aangenomen met 25 tegen
10 stemmen. Tegen stemden de heeren J. Gr. van Deinse,
van Eek, Cau, van der Vliet, Dronkers, Snijder,
J. M. Kakebeeke, Hombach, de Casembroot en Ham-
macher.
Vervolgens is aan de orde het tweede gedeelte van
het voorstel van gedeputeerde staten, strekkende om
te verklaren, dat ook ten opzichte van den eisch bij
art. 64 van het polderreglement gesteld, dat de gemach
tigden van ingelanden ter vergadering Nederlanders
moeten zijn, de staten van Zeeland dc bezwaren van
den minister van binnenlandsche zaken niet deelen en
diensvolgens de beslissing des konings wenschen af te
wachten.
Hierop is door den heer van Eek een voorstel in
gediend, om art. 64 (oud 101) eerste zinsnede aldus te
lezen
„Ter vergadering van ingelanden kunnen stembe
voegden zich doen vertegenwoordigen door een gemach
tigde, mits hij de vereischten bezit bedoeld aan het slot
van art. 43."
Dit voorstel wordt voldoende ondersteund en komt
mede in behandeling.
De heer van Eek, ter toelichting van zijn amende
ment toegelaten, verklaart, dat hij niet had gemeend,
dat hij terstond het woord zou voeren omdat het voor
namelijk zijn doel was met zijn amendement te subin-
treerenwanneer het voorstel van gedeputeerde staten
mocht worden verworpen; doch daar hem nu het woord
is verleend wil hij gaarne in de openbare vergadering
zeggen, wat hij in deze quaestie in het midden heeft te
brengen.
Van een groot en zeer geacht man heeft hij gele
zen, dat de grootste strijd zou worden gevoerd door
gebrek aan taalkennis, waardoor de menscben elkander
niet zouden begrijpen. Hij is van oordeel dat de grootste
strijd bestaat onder de taalkenners, omdat zij elkander
zoo goed begrijpenen vreest dien strijd niet waar het
een beginsel geldt, doch hij gelooft dat hier een verkeerd
begrip wordt gehecht aan bet woord „zelfstandigheid".
Hij stelt prijs op zelfstandigheidmaar ziet er geen ge
mis aan zelfstandigheid in om toe te geven aan een denk
beeld door den minister geopperd, noch ook om een
denkbeeld door vreemdelingen aangegeven op te nemen
als het zijne overtuiging wordt, de grootste zelfstandig
heid is het volgen zijner overtuiging. Hij zou het on
edelmoedig vinden om niet toe te geven aan een billij
ken wenscb van vreemdelingen.
Men heeft die vreemdelingen beschuldigd van aanma
tiging, doch daarmede kan hij niet instemmen; het stuk,
dat aan de leden der staten is overgelegdis zeer goed
gesteld en hij heeft niet daarin, maar wel in het Fran-
scbe stuk frases gevonden, al was het maar in eene ver-