geering de goedkeuring van het reglement van het be
houd der bepaling bij litta d afhankelijk zou stellen. Zij
bejammeren dat vreemdelingen niet dezelfde regels als
de Nederlanders zouden moeten volgenzooals dit van
deze laatste wederkeerig in den vreemde gevorderd
wordt.
Bij art 10 acht men het nuttig achter het woord
„bouwstoffen" te laten volgen „te verstrooien".
In art. 16 wenscht men ook den termijn van 15 Sep
tember 1875, te veranderen in „15 September 1876".
Ook dit onderwerp wordt dadelijk in behandeling ge
nomen.
De voorzitter deelt mede, dat de bedenkingen in
het algemeen verslag der afdeelingen aan gedeputeerde
staten aanleiding hebben gegeven om hun voorstel terug
te nemenzoodat dit verder geen punt van beraadsla
ging meer zal kunnen uitmaken en tevens dat gedepu
teerde staten hem verzocht hebben aan de vergadering
voor te stellen, om het den ll«n November 1871 vastge
stelde reglement in te trekken, waarbij de bedoeling is
dat gedeputeerde staten nader zullen overwegen óf en
zoo ja welke middelen te vinden zijn ter voorziening
in de behoefte tot instandhouding der kunstwegen.
Zonder beraadslaging ot hoofdelijke stemming wordt
dit voorstel bij acclamatie aangenomen.
Alsnu wordt door den heer Wagtlio het algemeen
verslag der afdeelingen uitgebracht omtrent demededee-
ling en het voorstel van gedeputeerde staten aangaande
het algemeen reglement voor de polders of waterschap
pen in Zeeland.
Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben 32 leden
deelgenomenwaaronder 6 leden van gedeputeerde
staten.
Nadat in eene der afdeelingen naar aanleiding van
een voorstel van een der leden, om in deze vergadering
te behandelen ook andere leemten die eenig lid meende
dat in bet reglement bestondenmet overgroote meer
derheid was besloten geen andere bepalingen van het
reglement te bespreken dan de beide voorkomende in
het voorstel van gedeputeerde staten, werden de beide
onderdeelen van het voorstel aldaar afzonderlijk be
sproken.
In éene afdeeling vereenigde men zich met algemeene
stemmen op éen na met het voorstel van gedeputeerde
staten om de bevoegdheid tot het maken van keuren
niet aan de waterschapsbesturen toe te kennen, het
welk men meende in overeenstemming te zijn met het
aangenomen beginsel om vreemdelingen toe te laten.
Men achtte de niet-toestemming in geen geval een con
stitutioneel bezwaar; men oordeelde die toestemming
niet noodig bij het bestaan van het algemeen politie-
reglement, terwijl voor speciale toestanden door bijzon
dere reglementen voor de verschillende betrokken loca-
liteiten zou kunnen worden voorzien. Men achtte
die toekenning zelfs niet wenschelijk. Men meende de
mogelijkheid niet te moeten openstellen voor een terug
keer tot den toestand van vóór 1789 dat voor elke klei
nere localiteit afzonderlijke wettelijke bepalingen zouden
bestaan. De vrees voor een eventueel niet goedkeuren
van bet reglement door de regeering, tengevolge van
het niet gehoor geven aan den wensch van den minister
van binnenlandsche zaken bracht in de meening der
overgroote meerderheid geene verandering.
Het lid dat zich niet met de overigens algemeene
meening vereenigde, beriep zich tot staving van zijn
gevoelen op de gronden, ontwikkeld in de toelichting
tot het door den heer van Eek voorgestelde artikel 55
(92 oud).
In een andere afdeeling was men eenparig van gevoe
len, dat niet kan worden toegegeven aan de door den
voorzitter gemaakte bezwaren tegen het wegvallen van
art. 92 van het oorspronkelijke reglement. Het algemeen
reglement van politie voor de polders in Zeeland voor
ziet, blijkens de ondervinding die men daarvan beeft,
voldoende in de bestaande behoeften, terwijl als zich in
de toekomst gevallen mochten voordoen waaromtrent
het noodig mocht blijken alsnog door politiebepalingen
te voorzien, de gelegenheid daartoe nog openstaat door
een speciaal besluit der staten of door in het bestaande
reglement bij ampliatie daarvan de nuttig of noodigblij-
kende bepalingen op te nemen,
De groote meerderheid van een andere afdeeling
vereenigde zich met het beginsel, weggelegd in het voor
gestelde amendement van den heer van Eek, om wederom
in het reglement de bevoegdheid op te nemen tot het
vaststellen van keuren of politie-verordeningen, omdat,
nu men het denkbeeld tot uitsluiting van vreemdelingen
heeft laten varenmen geen bezwaar heeft alsnog zoo
danige bepaling in het reglement te doen opnemen,
met de opmerking alleen, dat het blijkbaar in de be
doeling van den voorsteller schijnt te liggen bij zijn
amendement art. 58, niet art. 55 te bespreken.
Wat betreft het tweede onderdeel van bet voorstel
van gedeputeerde staten, om de bepaling te blijven band
haven, dat als gemachtigde van stembevoegde leden
alleen Nederlanders mogen optreden, daarmede ver
eenigde zich in éene afdeeling slechts de minderheid.
De meerderheid dier afdeeling was van gevoelen dat
het aan buitenlandscbe eigenaren toegekende stemrecht
in volle consequentie behoorde te worden toegekend.
Dat stemrecht toch vond zijn oorsprong in de qnaliteit.
van grondeigenaar, niet in die van Nederlan
der; en indien het niet aan alle grondeigenaren wordt
toegekend, is dit alleen daaraan toe te schrijven, dat men
het stemrecht niet te veel wilde uitbreiden. Ook meen
den deze leden, dat men niet alleen op den publiekrech-
terlijken, maar ook op den privaatreehterlijken aard van
waterschapsbesturen behoort te letten, terwijl zij meen
den er niet voor te moeten terugdeinzen van een gewij
zigde overtuiging te doen blijken.
Ook werd er strijd gezien in de bepaling van artt. 64
en 63, welk laatste toestaat dat vrouwen zich door vreem
delingen kunnen laten vertegenwoordigen. Indien de
bewering van den beer Fokker opging dat als men al
den vreemdeling stemrecht gunt omdat zijne bijzondere
belangen daarbij betrokken zijn, daaruit niet voortvloeit
dat men bevoegdheid tot stemmen zal geven aan den
vreemdeling als gemachtigde en die geen belang heeft,
dan moet men ook geen Nederlandscb gemachtigde toe
laten die ook geen belang heeft. Men zag geen reden om
af te wijken van het algemeen beginsel gehuldigd in bet
burgerlijk wetboekdat zelfs vrouwen en minderjarigen,
en dus ook ieder tot welke natie bij behoort als gemach
tigde kunne optreden.
Ook beweerde men dat de tractaten tusschen Neder
land en België gesloten, zich tegen bet voorstel van
gedeputeerde staten aankanten. In die tractaten wordt
wat het recht van gemengde onderdanen aangaat in art.
19 verwezen naar artt. 11—12 van het verdrag van
3 Mei 1815 tusschen Oostenrijken Rusland, en die laatste
bepalingen vindt men omschreven in art. 37 van het
tractaat tusschen Nederland en België van 8 Augustus
1843 (Staatsblad 1844 n° 12). Volgens art. 15 van die
in art. 37 vermeldde artikelen b. v.zal de gemeugde eige
naar al de rechten genieten, die aan het bezit verknocht
zijn. Nu behoeft niet bewezen te wordendat al de Bel
gen die Janden in Zeeland bezitten, bebooren tot die
gemengde eigenaren, doch art. 64 is algemeen en slaat
dus ook op die eigenaren wier rechten door de tractaten
zijn gewaarborgd.
De minderheid vereenigt zich met de gronden, uiteen
gezet in de nota van mr. G. A. Fokker van 27 Januari jl.
Die leden zagen in bet wijzigen der oorspronkelijke be-