MIDDELBURGSCHE
F 6.
Dinsdag
1873.
COURANT.
7 Januari.
Dit Wad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2C" Paascli- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3/zn., franco is f 3.50.
Middelburg 6 Januari.
BILLIJKE BELASTINGEN.
"II.
"Spt allereerst ontmoeten wij in de rij der middelen
-pp. budget eeno belasting die naar onze meening
géén belasting is: de grondbelasting. Vroeger hebben
wij reeds betoogd dat de grondbelasting, zoo al niet
in den naam dan tceh stellig inderdaad eene grond
rente iswaarvan de tegenwoordige eigenaars het
kapitaal verrekend hebben bij den aankoop van hunne
vaste goederen. Eeno vorhooging dezer grondrente zou
eenvoudig de tegenwoordige grondeigenaren in hun
kapitaal benadeclen, terwijl haar verlaging of afschaf
fing mede niets minder zou zijn dan een geschenk in
waardeverhooging hunner eigendommen aan de tegen
woordige grondeigenaars. Wij weten dat sommige
geleerden, wijzer willende zijn dan de natuur der din
gen over deze opvatting de schouders ophalen en haar
onbeschrijfelijk dom vinden, nog onlangs zeide de
(jonge) heer van Nispen daarvan in de tweede kamer,
dat hij het een inqualijlable denkbeeld vond, waarover
hij maar niet spreken zou omdat hij dan zeer onparle
mentaire qualificatiën zou moeten gebruikenwij kunnen
onder deze minachting kalm blijven, ons troostende
met de gedachte dat ook do (jonge) heer van Nispen
- waarschijnlijk wel eeuige denkbeelden zal hebben die
wij moeilijk met parlementaire benamingen zouden weten
aan te duiden. Wij bespreken echter dit punt ditmaal
niet; wij vermelden ons bezwaar alleen pour acquit de con
science, en tellen, onder protest, de grondbelasting voor
een oogenblik onder de belastingen mede omdat de
wet op de middelen haar in die categorie rangschikt
en men haar gemeenlijk daaronder rekent. Nu is het
waar dat de grondbelasting niet inquisitoriaal noch
onzedelijk in hare gevolgen kan genoemd worden. Bij
de openbaarheid van den eigendom heeft men maar
een register op te slaan om te constateeren wie bezit
ter van den grond en dus aansprakelijk voor de belas
ting is, en daar het uit den aard der zaak onmogelijk
is zijn grond of zijn huis weg te moffelen en aan de
oogen van den fiscus te onttrekken, zoo is smokkelarij
en onzedelijke ontduiking van het verschuldigde bij
de grondbelasting onmogelijk. Van dezen kant is de
grondbelasting dus zoo te zeggen volmaakt; zij staat
althans zeer verre boven de inkomstenbelasting, die,
omdat ze in den regel naar private feiten de belasting
schuldigheid regelt, natuurlijk niet zonder inmenging
van den staat in de private aangelegenheden der bur
gers kan worden geheven, zoodat het veelal, al geschiedt
de heffing nog zoo inquisitoriaal., aan den belasting
schuldige wiens geweten niet te nauw is mogelijk zal
zijn haar geheel of gedeeltelijk te ontduiken. Men heeft
echter een andere grief tegen de inkomstenbelasting
aangevoerdwaarvan de grondbelasting lang niet zuiver
is: „Ze is een gedeeltelijke ontzetting van den eigen
dom." Maar wanneer de inkomstenbelasting, die 1, 2,
wellicht 3 percent van alle inkomens zonder onderscheid
voor de schatkist vraagt, als een ontzetting van den
eigendom moet beschouwd en geschuwd worden, eiliove
ruimen wc dan ook zoo spoedig mogelijk de grondbe
lasting opdie een evenredig deel der zuivere inkomsten
der vasté goederen ten behoeve der schatkist confisceert
en de wet van 26 Mei 1870 zegt het met zooveel
woorden niet met weinig tevreden is maar „twaalf-
dertien honderdste cent voor iederen gulden van de
belastbare [nl.zuivere] opbrengst," dus niet minder
dan 12.13 percent van den grondeigenaar afneemt.
Ziedaar eene „ontzetting van den eigendom" waarbij de
bescheiden twee percentjes uit het wetsontwerp van den
heer Blussé in het niet terugzinkoc
Hoe men over het inquisitoriale en de onzedelijke
gevolgen eener inkomstenbelasting klagen kan zonder
tegelijkertijd op de afschaffing der personeele belasting
aan te dringen is ons niet wel verklaarbaar. Wij zijn
nu eenmaal aan die belasting gewoon en tellen den
overlap' niet meer dien zo ons aandoet, wij merken
dien nauwlijks meer op. Maar wat zou men wel zeggen
van een wetsvoorstel, waarbij ten bate van den fiscus
de huizen van allo ingezetenen voor de rijksambtenaren
werden opengesteld, eu aan dezen de macht gegeven
om zich alle kisten en kasten te doen openen, teneinde
zich te overtuigen of de belastingschuldige geen voor
werpen achterhoudt of verheimelijkt, waarvoor hij
belasting aan den lande schuldig is? of van een
wetsvoorstel waarbij aan de ambtenaren een streng
politietoezicht werd opgedragen over de gezinnen der
staatsburgers om, echt inquisitoriaalop te letten of er
ook huiselijke diensten worden verricht door personen die
niet als dienstboden zijn aangegeven en dus niet tot
aanslag in de belasting aanleiding gevenen den belas
tingschuldige, indien dit somwijlen plaats vindt, meteen
hoogc boete pp liet lijfte vallen? En toch bebooren deze
maah^gelfen^jaet nog zeer velen van^ denzelfden stempel
tot de onvermijdelijke gevolgen der personeele belas
ting, waarvan*- echter niemand getuigt dat zij inquisi
toriaal is. Ook ten aanzien der onzedelijke gevolgen,
de transactiën met het geweten, maginendezebelasting
waarlijk niet prijzen. Iedereen kent de kunstgrepen
waardoor men de schatters ten opzichte van het getal
stookplaatsen weet om den tuin te leiden, de eene betere
zaak waardige geslepenheid waarmede men de rook-
gangen weet te verschuilen of onzichtbaar te^maken of
kleine vensters aan de oogen der ambtenaren te ont
trekken, de reticenties of bepaalde onwaarbeden waar
door men de belastbare waarde van het mobilair op
een laag cijfer weet te houden, de valsche verklaringen
die dikwerf gedaan worden opa dienstboden in.eene
lagere klasse aan te geven dan waarin zij bebooren, of
bedienden als geheel vrij van belasting te doen beschou
wen voor wie in werkelijkheid belasting verschuldigd
was. Tegenover deze feiten heeft men het recht niet
van de onzedelijkheid der inkomstenbelasting hoog op
te gevenof men moet om dezelfde reden to velde
trekken tegen do personeele belasting. Is de eeno ora
haar inquisitoriaal karakter en om haar onzedelijke
gevolgen onwaardig onder on^e belastingen te worden
opgenomen, dan is de andere, die. dezelfde gebreken in
dezelfde mate bezit, even onwaardig om langer onder
de rijksmiddelen te worden geduld.
lu veel hoogere mate is dit met bet patentrecht het
geval. Wie de inkomstenbelasting veroordeelt al3 eene
ontzetting van den eigendom, als eene inquisitoriale
belasting die tot onzedelijke praktijken leidt, kan niet
anders dan ook de patentbelasting veroordeelen om
dat zij al deze gebreken evenzeer bezit, bovendien
nog de schreeuwende eigenschap heeft van op de
meest eenzijdige en onbillijke wijze slechts een gedeelte
der bevolking te treffen eD, alsof dit nog niet genoeg
ware, daarenboven binnen den engeren kring waarin zij
werkt nog met ergerlijke ongelijkmatigheid te weik gaat.
Wanneer de inkomstenbelasting, zooals die in Engeland
bestaat en alleen geheven wordt van de werkelijk be
haalde winsten en de werkelijk zuivere inkomsten, moet
veroordeeld worden als eeno „ontzetting van den eigen
dom", hoe zal men dan moeten oordeelen over het
patentrecht dat slechts in eenige gevallen, uitzonderin
gen op den regel, een evenredig deel van de werkelijk
behaalde winsten eischt, maar in den regel den aanslag
vaststelt naar sommige zeer feilbare uiterlijke teekenen,
gegrond bovendien op verouderde toestanden, waarvan
veelal geen spoor meer in onzen tijd te vinden is.
Waar wij te kiezen hebben tusschen het inquisitoriale
eener inkomstenbelasting en het arbitrale van ons patent
recht, behoeven wij ons niet lang te bedenken, maar
kiezen terstond het eerste. Schoon het erkend moet
worden dat er bij de inkomstenbelasting altoos eene
ruime gelegenheid tot fraude overblijft, verkiezen wij
dit bezwaardat (terloops gezegd) zeer overdreven
wordt, verre boven de aangeboren en onuitwischbare
onzedelijkheid van het patentrecht, dat op onjuiste
grondslagen en met volkomen gemis van evenredigheid
het nijvere deel der natie aan eene in sommige geval
len onbeduidende, doch in andere zeer drukkende heffing
onderwerpt en de overige ingezetenen, hoezeer zij ook
bij machte mogen zijn om hun deel in de lasten van
den staat te dragen, vrijlaat van eene evenredige
belasting.
Wij behoeven bijna niet meer te doen dan andere
eigenlijke belastingen, de accijnsen, het successie en
overgangsrecht, te noemen om te doen gevoelen hoe ook
zij zondigen op de drie punten, waarop men bij de
inkomstenbelasting het licht laat vallen. Is het ook geen
„ontzetting van den eigendom" wanneer de staat door
zijne accijnsheffing de prijzen van sommige voorwerpen
verhoogt om die verhooging {minus het deel dat de
handel er van confisceert) in de schatkist te storten?
Zijn de industrieelen in hun bedrijf, ja tot zekere
hoogte in hun eigen huis, niet onderworpen aan voort
durend toezicht van controleurs, kommiezen en andere
•rijks-ambtenaren, vrij wat hinderlijker en inquisitorialer
dan er ooit bij cle invoering eener inkomstenbelasting
door den fiscus zou worden gehouden? En do onze
delijkheid! Men kent de uitlegging van een geestig
fabrikant, dat do boete van tienmaal het gesloken
recht bij betrapping op smokkelarij eigenlijk geen straf
voor den smokkelaar was, maar was opgelegd omdat
de 'administratie zeer wel begreep datniettegenstaande
haar scherp toezien, tegenover êene ontdekte sluikerij
negen niet ontdekte sluikerijen stonden, en dus bij
betrapping de reeds geleden cf toekomende verliezen
der schatkist door den delinquent moesten worden ver
goed. Geen dagblad neemt men tegenwoordig op of men
vindt er geschiedenissen van smokkelaars en van sluike
rijen in, welke, sprekender dan het langste betoog, bewijzen
dat geen belasting ter wereld do onzedelijkheid meer be
vordert dan do accijnsen. En evenzoo bewijzen de her
haalde toezendingen van conscientie-geld aan den Neder-
landschen minister van financiën wegens „te min
betaald successierecht" en men mag onderstellen
dat slechts een gering percentage van het te min be
taalde langs dezen omweg zijn weg vindt maar de
Nederlandsche schatkist dat er bij den eed nopens
het successierecht nog al zeer ruim mef het geweten
pleegt getransigeerd te worden, niettegenstaande ook
bij deze belasting op eene tamelijk inquisitoriale wijze
gezorgd wordt dat men aan de Nederlandsche schat
kist geve wat der Nederlandsche schatkist is.
De Staats-courant van Zondag en Maandag 5 en 6
dezer bevat de wetten van den 30fU December 1872,
houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in
Gelderland, Zuid-HollandNoord-Brabant cn Zeeland.
Bij koninklijk besluit van 16 Februari 1869, n° 4,
werd onder anderen overwogendat voor de jaarwed
den van onderwijzers in openbare lagere scholen geen
ander bedrag op de begrooting der gemeente behoort
te worden gebrachtdan hetwelk door gedeputeerde
staten, in den zin van art. 19 der wet op het lager
onderwijsvan 13 Augustus 1857 (Staatsblad n° 103),
vooraf is goedgekeurd en dat, vermits volgens dit artikel
geene verhooging van die jaarwedden zonder goedkeu
ring van gedeputeerde staten kan plaats hebben, ook
geene tijdelijke verhooging, zelfs niet onder den vorm
van gratificatie, zonder die goedkeuring kan worden
toegelegd.
Daar het aan gedeputeerde staten van Zeeland ge
bleken is, dat er gemeentebesturen zijn, die, ten aanzien
der hier bedoelde zaak, niet handelen zooals volgens
het gemelde koninklijk besluit wordt gevorderd, vesti
gen zijbij circulaire in het Provinciaal blad n° 3voor
zooveel noodigde aandacht der gemeentebesturen op
dat besluit en verzoeken hen er in 't vervolg op te wil
len letten.
Door het loodswezen wordt aan de Nieuwe Kotter
damscbe courant medegedeeld, dat het niet raadzaam is
om schepen, die van Botterdam langs Brouwershaven
of Zicrikzeo zee wenschen te kiezendieper te beladen
dan tot 50 decimetersdaar de toestand van het Hel
legat weer verergerd is.