de wetsontwerpen betreffende de Kanaalmaatschappij,
den ijk enz. in eene avond-zitting voort te zetten.
De ochtend-zitting werd geopend met een incident
van geheel persoonlij ken aard. De heer van Eek ver
klaarde namelijk in de vorige zitting voor de motie
van Naaraen tè hebben [gestemd, terwijl het zijue bedoe
ling was geweest zijne stem daar tegen uit te brengen.
Daarna was de wet op de middelen voor 1873 aan
de orde.
Het hoofdpunt van het debat bestond daarbij in den
aandrang tct afschaffing van belastingen. De heer Id-
zerda opende den strijd door afschaffing van den zeep-
accijns te vragen, daartegenover verhooging van dien
op het gedistilleerd met f 3 a f 4 iu overweging
gevendewaardoor ook de schatkist gebaat zou wor
den. De heer Pijls wilde bij den zeep ook het eeslacht
gevoegd zien, maar meende dat geleidelijke afschaffing,
gelijken tred houdende met de toeneming der middelen,
aanbevelenswaardig was. Ook de heer de Bruijn
Kops wilde afschaffing van beiden. De heer de Bie-
berstein zou zich met het geslacht alleen tevreden
stellen. De heer Blom specificeerde niet, maar vroeg
om afschaffing van die belastingenwelke op de eerste
levensbehoeften drukken. De heer Heijdenrijck herin
nerde aan de oude belofte tot afschaffing van het
invoerrecht op de granen. Alleen de heer Saaymans
Vader was tegen die afschaffingen, omdat bij Vorige
gelegenheden gebleken was, dat de verbruikers er
weiuig voordeel van hadden.
Van de leden was hij het alleenwant de minister kan
niet gezegd worden van groote sympathie voor de zaak
te hebben doen blijken; gaf deze toch aanvankelijk te
kennendat verhooging van den accijns op het gedis
tilleerd hem wel voorkwam overweging te verdienen,
als een middel om als equivalent voor afschaffing van
schadelijke belastingen te kunnen strekkenen dat het
denkbeeld van geleidelijke afschaffing binnen eenige
jaren wel aanbevelenswaardig scheen; dat daarentegen
de overigens weinig beteekenende afschaffing van het
invoerrecht op de granen op tariefsherziening zou moe
ten wachten; cu dat, ofschoon aan eene algemeeneher
vorming, na de ververping der inkomstenbelasting
niet te denken scheen, toch partieele verbeteringen in
overweging konden genomen worden. Nadat de
aandrang tot afschaffing nogmaals herhaald was, scheen
de minister daardoor nog slechts te minder gezind te
zijn geworden om er gehoor aan te verleenen, althans
toen verklaarde de minister dat het wel een goed
middel was om zich populair te maken, op belasting-
afschaffing aan te dringen, en dat men gemakkelijk
zeggen kon, die of die belasting kan en die andere
moet weg, maar dat de kamer in het voorjaar toch
niet krachtig getoond heeft dat zij het ook w 11. En
wat den minister betrefthij achtte zich niet verant
woord om belastingen af te schaffen zonder equivalent.
Daarop meende de heer Wybenga de schuld, dat er
nog niets van afschaffen gekomen was, geheel op de
kamer te moeten werpen, waartegen de heer van Eek
opkwam, die tevens herhaalde wat hij reeds vroeger
had opgemerkt, dat ook de Indische financiën in ver
band tot die van het moederland moeten beschouwd
worden.
De heer van der Linden opperde, naar aanleiding
van art. 3, bezwaren van comptabelen aard, daaruit
aanleiding nemende om op de noodzakelijkheid van eene
comptabiliteitswet aan te dringen en in bedenking
gevende om, als de minister daartoe geen tijd kon
vinden, zijn departement met dat doel te splitsen; en
overigens opkomende tegen 's ministers meening, dat
de regeering voor beschikking van kasgeld geene
machtiging van de staten-generaal behoeften de quaestie
opperende of de kamer bij amendement eene belasting
kon afschaffen. Dit laatste punt, zeide de minister,
verdiende meer gezette overweging dan waarop hij
thans was voorbereid.
Bij de onderdeden kwam nog weder eens ter sprake
de reeds bij hoofdstuk financiën behandelde quaestie
van het gemetileerd gedistilleerd en drong de heer Kops
aan op eene betere verhouding tnsschen het invoerrecht
op de bieren en azijnen en de afschrijving bij vervoer
naar buitenslands, een bedenking, welke de minister
niet voor oplossing vatbaar verklaarde.
Verder protesteerde alleen de heer vau Sijpesteyn
nog tegen de z. i. onwettige inning der inkomsten van
den hoogen raad van adel.
Daarna kwam men tot de begrooting voor de lands
drukkerij 1873.
Verschillende klachten werden aangeheven over de
trage werking dezer instelling en over het slechte papier
van het Bijblad. Maar het hoofdebat liep over het
voorstel der commissie van rapporteurs om de begroo
ting te vermindeien met f 500, door de regeering uit
getrokken als toelage aan een ambtenaar, die met het
toezicht op de landsdrukkerij belast zou worden.
Uit de verklaringendoor den minister van binnen-
landsche zaken hieromtrent afgelegd, bleek dat het
voorstel der regeering zijn grond vond in de overtui
ging dat de directeur niet zonder toezicht blijven kan;
dat eene geheele hervorming der inrichting noodig is
gebleken, maar dat de regeeriug, alvorens daartoe over
te gaan, door den met dat toezicht te belasten ambte
naar op de hoogte gebracht wilde worden. De heer
van der Linden merkte daartegen op, dat de regeering
in zoodanig geval geen gebruik behoorde te maken vau
een stillen waker, een dwarskijker, maar dat zij
van den directeur zeiven een rapport en zoo noodig
daarna van experts voorlichting moest vragenmaar
nooit beginnen moest met het gezag des directeurs
te ondermijnen. Achtte men den directeur niet ge
schikt, dan moest men den moed hebben hem te ont
slaan, maar ncoit moest men een ander persoon tusschen
hem en zijn personeel schuiven.
Met deze zienswijze verklaarde de méerderheid der
kamer in te stemmendoor het amendement der com
missie van rapporteurs met 37 tegen 29 stemmen aan
1 te nemenwaarna de begrooting met algemeene stem
men werd aangenomenen de vergadering tot des
avonds te 8 uren uiteenging.
Avondzïtting van Maandag; 23 December,
Aan de orde zijn de volgende wetsontwerpen:
1° Houdende nadere wettelijke bepalingen betreffende
den ijk van weegwerktuigen;
2° Tot wijziging van eenige artikelen der wet van
7 April 1869 (aanstelling van een inspecteur bij het
ijk wezen.)
Na eenge redactie-wijzigingentengevolge der op
merkingen iu de verslagen, worden beide wetsontwerpen
zonder discussie met algemeene stemmen aangenomen.
3° Tot wijziging van' hoofdstuk V derstaatsbegrooting
voor 1871.
4° Tot voorziening in de vcrevoning van door de
algemeene rekenkamer afgewezen vorderingen.
Beide wetsontwerpen werden zonder beraadslaging
met algemeene stemmen aangenomen.
5° Tot verhooging van hoofdstuk V der stiatsbegroo-
ting voor 1S73 (met 1 millioen voor de Kanaalmaat
schappij.)
De heer Heemskerk, ofschoon zeer voor het werk
gestemd en niet met pessimistische gedachten daarom
trent vervuldheeft er toch bezwaar tegen dat nu al
weêr goedkeuring op eene voorloopige hulp wordt ge
vraagd. Als de definitieve overeenkomst met de Maat
schappij nu later ter goedkeuring wordt aangeboden, en
zij mocht eens worden verworpen, wat toch gebeuren
kan, dan zou reeds 3 van de 5 millioen aan de Maatschappij
verstrekt ziju. Hij zou dus de nu gevraagde som tot
de helft willen beperkenvooral daar in den winter
toch zoo veel niet verwerkt kan worden, en nog ver
schillende punten opheldering vereischen voordat do
kamer de overeenkomst kan goedkeuren. Oak vraagt
hij waarom niet voor dat wetsontwerp 1 millioen aan
de middelen is toegevoegd, te dekken door schatkist
biljetten.
De heer van Lynden deelt in de zienswijze van den
vorigen spreker.
De heer de Jong is tegen het ontwerp omdat hij de
Kanaalmaatschappij als onmachtig beschouwt om het werk
behoorlijk te voltooien en zij stet ds om geldelijke hulp
komt vragen wanneer deze reeds zeer urgent is ge
worden.
De heer Gratama kan zich wel vereenigen met het
denkbeeld om de hulp tot i millioen te beperken, en
vraagt inlichtingen omtrent de vooruitzichten op het
wegruimen der bezwaren voor de scheepvaart op de
Zuiderzee.
De heer Stieltjes spreekt in denzelfden zin, met aan
voering van nieuwe motieven, verschillende wenken
omtrent het werk gevende en op spoedige indiening
eener gewijzigde overeenkomst, onder overlegging van
meer licht verschaffende stukken, aandringende.
De minister van binuenlaudsche zaken betoogt dat
de Maatschappij met millioen niet geholpen is. Reeds
op den betalingstermijn over November aan den aan
nemer is zij f 267,000 te kort gékomen. De te doene
betalingen tot uit0 Maart zullen dus zeker meer dan
1 millioen bedragen. Maar bovendien, als de kamer de
definitieve overeenkomst vóór uit0 Februari afdeed,
dan zou ook het heele millioen nog niet door het rijk
zijn uitbetaald. De minister erkent overigens dat het
moeilijk zal zijn, ten aanzien van het werk, de belan
gen der waterschappen en van do scheepvaart in over
eenstemming te brengen. Hoe aan de bezwaren zal zijn
te gemoet te komenis in ernstig onderzoek. Tot over
legging van alle daarvoor vatbare stukken is de regee
ring volkomen bereid.
De minister van financiën beantwoordt de heeren
Heemskerk en van Lynden op hunne bezwaren ten aan
zien van den comptabelen vorm. Nadat de heer van
Lijnden verklaard heeft, ter wegneming daarvan een
amendemeut te zullen voorstellen, worden de algemeene
beraadslagingen gesloten.
De heer Heemskerk stelt voor de in art. 1 genoemde
som op millioen terug te brengen, de redenen, welke
hem daartoe nopen, nader uiteenzettende.
De heer van Reenen verdedigt de regeeringsvoor-
draclit.
De heer Stieltjes ondersteunt het amendement.
De minister van binnenlandsche zaken bestrijdt het.
De heer Stieltjes doet nader uitkomen, dattotkrack-
tigen voortgang van de verhooging van den dijk bij
Schellingwoude millioen genoeg is. Voortgang aan
de dijken in het IJ wenscht hij juist niet.
De heer Heemskerk verklaart aan zijn amendement
vast te houden, tenzij de regeering een nieuw contract
mocht willen sluiten.
De heer Godeiïoi wijst aan dat het belang der zaak
niet in het heel of het half millioen gelegen is, maar in
andere bezwaren.
De minister van financiën repliceert nog kortelijk.
Het amendement wordt verworpen met 40 tegen 20
stemmen.
Artt. 1 en 2 worden goedgekeurd.
Als art. 3 stelt de heer van Lijnden als amendement
voor de bepaling d.t voor de vroegere geleende 2^
millioen uitstel tot 1 Mei 1873 worde verleend voor
de terugbetaling.
De minister van financiën neemt dit amendement over.
Dit nieuw artikel woidt goedgekeurd met 50 tegen
8 stemmen.
Daarna zijn nog eenige rapporten uitgebracht, waarop
de vergadeiing tot nadere bijeenroeping is gescheiden.
THRMOMETERSTAND'
23 Dec. 's av. 11 u. 45 gr.
24 'smorg. 7 a. 42 gr. 'smidd. 1 u. 49 gr. 'sav. 6 u. 48 gr.J.
ALGEMEEH OVERZICHT.
Het was alsof de staat van beleg, waarin Parijs nu
reeds bijna anderhalf jaar verkeert, nog slechts in naam
bestond, zoo weinig bespeurde men in den laatstentijd
van het militaire bestuur of vernam men van klachten
over het bestendigen van dezen toestand. Dit ging zelfs
zóóver dat Zaterdag morgen le Constitutionel, niet zon
der kwalijk verborgen ergernis, melding maakte van
een artikel in [den radicalen Corsaire, Le lendemain de
ia crise getiteld, waarin enkele leden der rechterzijde
beleedigd werden en hetwelk, zooals l'Événement verze
kerde, niet tot eene vervolging zou aanleiding geven.
In het volgende nommer van den Corsaire lus men dat de
heer Ernile Zola, schrijver van het genoemde st.uk,
wegens zijne talrijke bezigheden gedwongen was zijne
medewerking aan het blad te staken. Natuurlijk be
greep men terslond dat die „dwang" wel een andere
reden zou hebben cn dat zij zonder twijfel in verband
stond met de opmerking iu le Constitutionel.
Hiermede achtte men de zaak geëindigd, hoewel men
zich de lankmoedigheid der militaire autoriteit tegen
over dit radicale blad niet begrijpen kon, daar zij
vroeger elke minder gepaste vrijheid der Parijsche pers
terstond met opheffing of schorsing strafte. De liberalen
verheugden zich reeds in dezen vooruitgang en vleiden
zich naar aanleiding daarvan met de spoedige opheffing
van den staat van beleg. De plaatselijke kommandant,
generaal Ladmirault, heeft echter plotselingaan die
illusion den bodem ingeslagen. Bij besluit van 22 dezer
heeft hij de publicatie van le Corsaire voor het vervolg
verhoden. Het is te betreuren niet om het blad, want
daaraan is wat zijn gehalte betreft weinig verloren
dat deze opheffing heeft plaats gehadomdat het ver
moeden daardoor opnieuw bevestigd wordt dat de staat
van beleg te Parijs alleen wordt gehandhaafd, om zon
der vorm van proces te kunnen doen ophouden waf
der regeering minder naar den zin is. Dergelijke zaken
leveren slechts het resultaat, dat zij het volk verbitterent
doch bewerken volstrekt niet wat men daarmede
beoogde.
De eerste scène der Pruisische minislercrisis is afge
speeld. De officieele Reichs Anzeiger van gisteren bevat
het volgende rescript van den keizer aan prins Bismarck*.
„Op uw verzoek van den 22cn December [reeds den 16eT
werd het gerucht in de Berlijnsche bladen besproken]
onthef ik u van het presidium van het staatsministerie.
Gij zult de rijkszaken en de buitcnlandsche politiek
echter onder uwe leiding houden. Voor het geval gij
persoonlijk verhinderd zult wezen deel te nemen aan de
zittingen van het ministerie, zult gij het recht hebben
uwe stem, wat de zaken betreft welke met het rijk in
nauw verband staan, door tusschenkomst van den pre
sident der rijkskanselarij, den heer Delbriickuit te
brengendoch onder uwe verantwoordelijkheid. Het
presidium van het staatsministerie wordt opgedragen
aan den oudsten minister in leeftijd."
Wat de nuchtere feiten betreft, waren de dagbladen
derhalve ten slotte juist ingelicht. Wat echter au fond,
in den toestand veranderd is blijft onduidelijk. Weinige
Pruisische staatszaken zullen er gevonden kunnen
worden, die niet althans volgens de letter van het
rescript von Bismarck gelegenheid geven van zijne nieuwe
bevoegdheid gebruik te maken. Uit den aard der
zaak is het recht, om den heer Delbriick voor zich
te laten stemmen, bijzonder rekbaar, zoodat de in
vloed van den kanselier in Pruisische aangelegenheden
wel dezelfde zal blijven. Pruisen wordt hierdoor ech
ter, zoolang het bestaand régime gehuldigd wordt, niet
van slechtere conditie. Wat overigens die verantwoor
delijkheid aaDgaat, deze zal wel tegenover den keizer
wezenwant eene verantwoordelijkheid van von Bismarck
tegenover den landdag bestaat feitelijk niet. Die bijvoe
ging schijnt bovendien tamelijk overbodig; de heer
Delbriick toch kan, zelf geen lid van het ministerie
zijnde en slechts als overbrenger van von Bisinark's
stem, moeilijk daarvoor verantwoordelijk gesteld worden.
Burgemeester en schepenen van Autwerpen hebben
een belangrijke schrede gedaan, om een einde te maken
aan de onverdraagzaamheid tusschen burgers van ver
schillend geloof. Zij hebben een voorstel aan den ge
meenteraad ingediend om alle afscheiding op de kerk
hoven te doen ophouden en de graven naar de rij in
gebruik te nemen, terwijl aan de geestelijken van alle
gezindten de vrijheid gelaten wordt de gebruikelijke
ceremoniën aan de graven te verrichten. Hoewel wij er
van overtuigd zijn, dat deze liberale maatregel door
de ultramontanen als eene miskenning van den gods
dienst en eene beleediging der geloovigen zal uitge
bazuind worden, achten wij toch dergelijke maatregelen
geschikt om na verloop van eenigen tijd een krachtig
tegenwicht te vormen tegen de voortdurende verdacht
makingen en misdadige opruiingen der nltiaraontaansche
dweepers, die onder den dekmantel van den godsdienst