MIDDELBURGSCHE
COURANT.
P 283.
Donderdag
1872.
28 November.
Dit blad verschijnt dagelijks met nitzondering van den Zondag, den 2eB Paascli- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3/m.franco is f 3.50.
Middelburg 27 November.
Bij de heden plaats gehad hebbende verkiezing van
3 leden voor de kamer van koophan del en fabrieken te
Zierikzee zijn van de 172 kiesgerechtigden 82 ter stem
ming opgekomen. Éen biljet was oningevuld en éen was
van onwaarde.
Gekozen werden de heeren C. van der Vliet Dzn.
(aftredend lid) met 61, J. W. V. Labrand met 47 en
P. O. Olivier met 45 stemmen. De beide andere aftre
dende leden jonkheer J. L. de Jonge en D. Q. Mulock
Houwer hadden verzocht niet in aanmerking te komen.
Voorts werden uitgebracht op de heeren A. Buijze Mz.
35, M. C. de Crane Jr. 21, J. Ochtman Johz. 22 stem
men terwijl de overige stemmen over verschillende
personen waren verdeeld.
De Nieuwe Rotterdamsche courant bespreekt in een
hoofdartikel „Het reglement van politie voor het kanaal
door Walcheren van Veere tot Middelburg", waarbij,
volgens hare overtuiging de regeering „de Nederland-
sche wij zeggen niet de Zeeuwsche, maardeNeder-
landsehe belangen deerlijk uit het oog verloor."
Niet dat de regeering tengevolge van eenige verbin
tenis bij tractaat opgelegd verplicht zou wezen om
de vaart vrij te laten, want het kanaal is niet aange
legd om aan eene internationale verplichting te voldoen,
zooals door sommige adressanten werd beweerd; die
meening is reeds in de zitting der tweede kamer van
14 December 1865 door den heer van Bosse op goede
gronden weersproken en de regeeriug deelde zijn gevoe
len volkomen. Uit een volkenrechtelijk oogpunt be
staat er geen bezwaar om haven-, sluis- en schadegelden
te heffen. Maar groote bezwaren bestaan er uit een
economisch, commercieel en zelfs moreel oogpunt
tegen, als men let op de opofferingen die Middel
burg zich heeft getroost en op de argumenten in de
verschillende adressen aangevoerd.
Indien men niet beter wist zou men denken dat het
de regeering is te doen geweest om niet alleen Middel
burg maar geheel Nederland in zijn belang te treffen,
want hoezeer het kanaal van algemeen belang is, heeft
Thorbecke reeds doen uitkomen. „Het geldt hier niet, zoo
sprak hij, alleen of hoofdzakelijk het belang van Mid
delburg, schoon dat belang niet gering mag worden
geacht, en men terecht herinnerd heeftwat Middelburg
was en wat het wellichttengevolge van wat het bezit,
nog zou kunnen worden. Wordt Middelburg bij het
kanaal gebaat, het zal een algemeen voordeel zijn. Doch
de hoofdzaak is dit, dat het hier het belang onzer
scheepvaart geldt. Het geldt ons binnenland met de
haven van Ylissingen te verbinden. Het Sloe is een
slecht vaarwater, maar het is een vaarwater, en wij
gaan het sluiten; daaruit ontspruit de verbintenis niet
jegens den vreemde, maar jegens onzen handel, de
verbintenis om te zorgen voor een nieuwen weg, en in
plaats van een slechten een goeden weg te gevenDe
Zeeuwsche waterweg zou, voorspelde men toen reeds,
als de kortste verbindingslijn tusschen Engeland en
Noord-Duitschland een aanzienlijke uitbreiding van het
verkeerinzonderheid te Ylissingen ten gevolge hebben,
en juist daarom werd behoefte gevoeld aan een goede
watergemeenschap tusschen die havenplaats en het
binnenland.
„Het is dus in geene deele zoo besluit de Nieuwe
Rotterdamsche een plaatselijk, maar een algemeen
nationaal belang, dat hier op het spel staat, en door
kleingeestige politiek in gevaar wordt gebracht.
„Of is het niet kleingeestig den bloei van handel en
scheepvaart, dat is het wezenlijk en duurzaam belang
des lands, aan het vermeend belang van den fiscus ten
offer te brengen Achwanneer zullen onze bureau
mannen toch eindelijk leeren inzien, dat er ook, waar
het de schatkist geldtniet alleen op hetgeen men ziet,
maar ook op hetgeen men niet zietalthans niet dade
lijk ziet, gelet behoort te worden. Wij weten niet, wat
het tarief op het kanaal, naar de raming der regeering,
zal opbrengen, maar die opbrengst kan in geen geval
meer bedragen dan een zeer gering gedeelte der indi
recte voordeelen, die men door reglementaire bepalin
gen als deze prijs geeft.
„Wij vertrouwen van de regeering, dat zij, beter
onderricht, op den genomen maatregel zal terugkomen,
en haar liberalen naam eer aandoen."
Onze Haagsche correspondent schrijft ons het vol
gende
„Wie in deze weken voor de Kerstvacantie de tweede
kamer bezoekt ziet bijna onophoudelijk hoofdambtenaren
van de verschillende departementen op de tribunes ver
schijnen. Nu is 't de raad-adviseur van dit departement,
dan zijn 't de referendarissen van een ander, die zich
komen overtuigen in hoeverre 's ministers verklaringen en
mededeelingen in overeenstemming zijn met het bespro
kene in de laatste avond-conferenties; eindelijk, tegen
dat het begrootingsstuk op het einde begint te loopen»
wanneer het achtste tafreel; het achtste hoofdstuk,
bedoel ik, aan de orde komt dan wordt de publieke
tribune met de mannen des zwaards opgevuld, die het
schouwspel komen bijwonen waarop hun de tweede kamer
in den laatsten tijd nog al eens tracteert, van een
minister van oorlog, qui filefile et disparait. Maar
wanneer de begrootingsdiscussiën achter den rug zijn
verdwijnen die tribune-bezoekers, de ambtenaren be
trekken hunne winterkwartieren voor de gloeiende
bureaukachelsde officiereu hervatten hunne zegetochten
door de Haagsche straten, alles tot nader order. Met
dit dagelijksch wisselend tafereel van ministerieele amb
tenaren voor mijne oogen, js 't niet te verwonderen dat
mij een vraag die op de ambtenaarswereld betrekking
heeft van het hart moet. Tot zekere hoogte staat ze
in verband met de in behandeling zijnde begrooting.
„Onlangs, voor eenige weken, ontmoette ik een jong
mensch, die pas adjunct-commies aan een der ministe-
riën geworden was, zonder examen, want hij was
mr. in de rechten, en hij had dus zijne geschiktheid
voor de betrekking van adjunct-commies niet behoeven
te toonen door de vraag te beantwoordenwelke de
invloed van den Fransch-Duitschen oorlog was geweest
op de handelsbetrekkingen der volkeren van Europa.
Niettemin was zijne benoeming door een eigenaardig
incident gekenmerkt dat ik u misschien later eens
vertel, maar thans voor gewichtiger dingen ter zijde
laat. De nieuw-bakken ambtenaar dan verkeerde onder
den indruk van een eed, dien men hem had laten z wee-
ren, en waarvan hij mij een afschrift liet zien. Een
iron-clad oath noemde hij 'ten niet ten onrechte, want
ziehier wat bij o. a. gezworen had: „dat ik het belang
van het rijk met al mijn vermogen zal behartigen, zon
der mij immer, om iets hoegenaamd, in deze betrek
king te doen of te laten door verkeerde inzichten van
eigen baat, het aannemen van giften of gaven, gunst
of ongunst, vreeze of hope, van de betrachting van
mijnen plicht te laten aftrekken". [Keurig, tusschen
twee haakjes, die verkeerde inzichten van
eigenbaat, en dat vreeze of hope; niet waar?]
In eenigszins andere bewoordingen had dus de bureau
ambtenaar denzelfden eed afgelegddien de rechtelijke
ambtenaren te zweeren hebbendat zij „nimmer eenige
giften of geschenken hoegenaamd zullen aannemen of
ontvangen van eenig persoon, welken zij weten of ver
moeden eenig rechtsgeding of zaak te hebben, of te
zullen krijgen, in welke hunne ambtsverrichtingen zou
den kunnen te pas komen". Beide eeden berusten op
denzelfden grondslag: plichtsbetrachting zonder aanzien
des persoons, trouw aan den staat en onomkoopbaar
heid eigenschappen welke zoo onmisbaar zijn voor den
staatsdienaar, dat ze bijna niet meer als deugden be
hoorden aangemerkt en geëerd te worden.
„En om nu tot mijne vraag te komen kunt
gij 't met de gezonde opvatting van dezen eed rijmen
dat ambtenaren van den staat, belast met het toezicht
op zekere lichamen, of uit den aard huuner betrekking
veel met zekere lichamen in aanraking komende, van die
lichamen of maatschappijen een vast traktement ontvan
gen boven en behalve hun rijks-traktement? Vroeger
heeft men hierover wel eens geklaagd en zijne bevreem
ding uitgedrukt, maar tegenwoordig laat men 't feit
weer door de vingers glippen. Nu wil ik van geen
enkelen ambtenaar kwaad spreken, en nog minder kwaad
denken, maar wij zijn allen menschelijk, en ligt het
niet in de menschelijke natuur dat een rijks-ambtenaar
in zijne ambtelijke aanrakingen met eene groote maat
schappij, die hem een vast traktement betaalt van f 2000
's jaars, omdat het bestaan dier maatschappij hem zoo
veel werk geeft, onwillekeurig door die financieele
verhouding geinfluenceerd wordt? De geschiedenis van
den FranBchen rechter uit den ouden tijd, die denman
gelijk gaf die hem een kalkoen en honderd livres had
geschonken en de wederpartij ongelijkvan wien hij
niet meer dan honderd livres ontvangen had, is bekend.
Toen de in 't ongelijk gestelde zich bij hem beklagen
kwam antwoordde hijde zaak van uw wederpartij
was een kalkoen beter dan de uwe. Het is zeker niet
denkbaar dat dezelfde geschiedenis mutate nomineook
hier te lande zou kunnen voorvallen. Zoo erg zal het
in onze ambtenaarswereld wel nooit toegaan, maar men
moet zoo veel mogelijk elke aanleiding zelfs vermijden,
die grond zou kunnen geven tot de onderstelling dat
de hoofdambtenaar die den minister adviseeren moet
in eene quaestie tusschen het rijk en de groote maat
schappij in quaestie of tusschen die maatschappij en
gewichtige belangen des lands, zij het ook onwillekeurig
en zonder kwade trouw of opzet, een advies gaf waarin
de overtuiging doorstraalt dat de zaak der groote maat
schappij f 2000 in 't jaar beter is dan die van het
rijk of van die andere groote belangen.
„Maar om van dit terrein op meer vasten bodem over te
stappen, de heer Heydenrijck heeft dezer dag<m in de
kamer een alleraardigst debat uitgelokt door bij een der
artikelen van de begrooting van binnenlandsche zaken te
vragen hoe de wet nu was ten aanzien der vaccine. Of die
verplichtend wasvoor alle scholen zonder onderscheid
van rang of aard, dan wel alleen voor de lagere. De
heer Jonckbloet, een der drie leden die het betrokke|i
artikel bij amendement in de wet hadden gebracht, ant
woordde terstond in den laatsten zin, maar dr. Idzerda,
die presies hetzelfde recht van spreken had, even stellig
in den tegenovergestelde. Tableau! Wat kan men
hieruit leeren Antwoorddat men geen ondoor
dachte amendementen op een wet moet voorstellen.
Wanneer een gewezen professor in de Nederlandsche
taal als Jonckbloet, een zoo scherpzinnig jurist als
Godefroi, en een dokter in de medicijnen tevens genees?
kundig inspecteur samen geen amendement op eene sedert
meer dan een jaar aanhangige geneeskundige wet kunnen
formuleeren dat althans tot zeer groven twijfel geen
aanleiding geeft, dan mogen alle andere 77 leden der
tweede kamer dergelijke pogingen wel voor goed opgeven!"
De Staats-courant van heden bevat het koninklijk
besluit van den 20cn November 1872, betrekkelijk de
verzending van gelden door middel van postwissels
tusschen Nederland en de Vereenigde staten van Noord-
Amerika, en zulks met intrekking van het koninklijk
besluit van 22 Februari 1869 (Staatsblad n° 28).
BENOEMINGEN EN BESLUITEN.
ridderorden. Vergunning verleend aan J. Kater Tz.,
ingenieur van den provincialen waterstaat van Gronin
gen, te Groningen, tot het aannemen en dragen der
versierselen van ridder 1° klasse der Huis- en Verdienste-
orde van Oldenburg, hem door Z. K. II. den groothertog
van Oldenburg geschonken.
registratie en domeinen. Benoemd tot ontvanger
der registratie en domeinente Oss de heer J. Z. van
der Mark, thans ontvanger der registratie en domeinen
te Vianen; te St. Oederode, de heer B. O. J. van der Meer,
thans ontvanger der registratie en domeinen te Heusden.
burgemeesters. Benoemd tot burgemeester der
gemeente Doesburg A. C. Th. Gevers Leuvenonder
toekenning van eervol ontslag als burgemeester der
gemeenten LoenenLoenersloot en Ruwiel.