©uttmlcmix auppletoire aanvragen voor vergoeding van reiskosten voor de leden van gedeputeerde staten. De heer van Eek dringt aan op betere regeling van de grensscheiding, vooral aan de zeekusten en speciaal van het gebied van de Wester-Scheldewaaromtrent hij zich beriep op het belangrijk advies van den heer Borsius, ten vorigen jare in de eerste kamer. Tevens wenschte hij meerdere vereeniging van kleine gemeenten. De minister van binnenlandscbe zaken verklaarde zich genegen tot verbetering der jaarwedden van ge deputeerde staten. De door den heer Smidt besproken circulaires zal de minister intrekken en over 't alge meen alles vermijden wat de autonomie der gewesten en gemeenten kan schaden. De zaak der grensschei ding is in onderzoek en het denkbeeld tot vereeniging van gemeenten zal in overweging worden genomen. Art. 13 wordt door den minister verhoogd met/" 1107 tot verbetering van eenige lokalen in het provinciale gebouw van Zuid-Holland. De artt. 549 worden zonder discussie goedgekeurd. In de afdeeling nationale militie en schutterij werd door den heer Nierstrasz geklaagd over de stelselmatige uitsluiting van gepensioneerde zee-olficieren bij de samen stelling der militie commissariaten. De lieer en de Bieber- stein en Storm meenden evenwel dat als zoodanig alleen officieren der landmacht in aanmerking kunnen komen. De heer Beyma daarentegen meende, dat ook burger lijke personen als militie-commissarissen kunnen optre den. De minister verklaarde dat er volstrekt geen opzettelijke uitsluiting had plaats gehad. De heer Stieltjes opperde het denkbeeld omdeafdee- ling militie en schutterij bij het departement van oorlog over te brengen. Hij drong verder aan op spoedige indiening van het toegezegde wetsontwerp op de plaatsvervanging en gelijktijdige regeling van de faciliteiten. Ook in verhand met het gpscbrift van den Belgischen kolonel de Brialmont ondersteunde hij den aandrang van den vorigen spreker, daarbij op dringende noodzakelijkheid van de afschaffing der plaats vervanging aandringende. Intusschen meenden zoowel de heer Storm als de heer de Boo dat een partieele regeling van het beginsel der plaatsvervanging-wering kan haten, wanneer men daarbij geen behoorlijk plan van organisatie der weerbaie krachten des volks kan beoordeelen. Het was daarom noodig dat spoedig eene geheele herziening der wetten op de militie en de schut terij werd voorgedragenteneinde deze in hun onder ling verband te kunnen beoordeeten, hij welke gelegenheid dan de heer de Boo, om het succes van het beginsel afschaffing van de plaatsvervanging, het denkbeeld zou willen ontwikkelen om aan hen, die niet bij de militie wenschen te dienen, de verplichting op te leggen bij de schutterij dienst te nemen. De heer van der Linden wenschte daarentegen dade lijke partieele afschaffing van de vrijstelling der óenige zoons bij de militieeen denkbeeld dat de heer O. van Nispen bestreed als onbillijk met 't oog op de vrijstel ling van 2 zoons op de 3 in een gezin. De minister van binnenlandsche zaken verklaarde dat het denkbeeld der overbrenging van de aldeeling nationale militie en schutterij door het departement van oorlog nog nooit rijpelijk was overwogen. Zeer spoedig zal het wetsontwerp omtrent de plaatsvervan ging worden iDgediend, met gelijktijdige faciliteiten. De in het verslag over hoofdstuk VIII door den minis ter van oorlog aangewezen volgorde der werkzaamheden was nog niet als vaststaande aan te merken. De mee ning der regeerirg is, dat van de beslissing over het beginsel der plaatsvervanging de kamer een geheel gewijzigde wet op de militie, in verband met de schut terij en dus waarschijnlijk te zamen, zal moeten behandelen. Wat het denkbeeld van den heer van der Linden aangaat, ook al ware de minister van de door hem verlangde wijziging overtuigd, dan nog zou hij een partieele regeling van dien aard in het vooruitzicht van de algemeene herziening niet wenschelijk achten. Nog eenige ge dachten wisseling tusschen den minister van binnenlandsche zaken en den heer de Boo had plaats naar aanleiding van het antwoord van den mi nister van oorlog op de vraag of de regeering van plan was opnieuw een voordracht te doen tot buitengewone oefening van den eersten ban der schutterij. De heer de Boo meende tusschen de verklaringen van de beide ministers daaromtrent tegenstrijdigheid te vinden; de minister van binnenlandsche zaken meende evenwel, dat hij zich slechts onduidelijk had uitgedrukt; dat het door hem aangewezen plan buiten verband staat met maatregelen, die eventueel onmiddellijk tot voor ziening in een interimairen toestand moeten worden genomen. Na goedkeuring van de artt. 5052 kwam de af- deeling medische politie in behandeling. Daarbij werden ter sprake gebracht: 1° De uitslag der internationale conferentie voor de veepest te Weenen gehoar'en. De heeren Godefroi en Idzerda vestigden de aandacht der regeering op de belangrijke resultaten daarop verkregen; het deed hen leed indertijd de interpellatie van den heer Nierstrasz niet te hebben gesteund, die op medewer king van Nederland tot eene conferentie indertijd had aangedrongen en wenschte dat de regeering zich mocht aansluiten bij de internationale overeenkomst, welke te dezer zake waarschijnlijk zal tot stand komen. De heer Bombach daarentegen meende dat de wensche- lijkheid van die aansluiting nog zoo vast niet staat. 2° De maatregelen tot bestrijding der longziekte. De heer Bredius beval het middel van inenting aan, met bepaling dat alle aanspraak op vergoeding zou vervallen wanneer het enteigende vee niet ingeënt bleek, liever dan verplichte inenting voor te schrijven. De heeren Butgers van Bozenburg en Begram, ofschoon bereid de gelden tot voortzetting van de proef met de afmaking van longziek vee toe te staan, deden echter van hun wantrouwen blijken in het doeltreffende van dezen maatregel en trachtten dat wantrouwen te recht vaardigen juist op grond van de cijfers, door den mi nister ten voordeele van den maatregel aangevoerd. De heer de Jong waarschuwde tegen onvoorzichtigheid en overdreven toepassing van de inenting van longziek vee, waartoe de aanschrijvingen des ministers aanleiding kouden geven. De heer Idzerda wilde alleen dan schadeloosstelling voor onteigening verleenen als het vee blijkt ingeent te zijn. 3° De maatregelen tegen den in- en doorvoer van ziek vee. De heer Begram vreesde dat de regeering, om het belang der grensbewoners, het algemeen be lang daarbij te veel voorbijzag. 4° De tijdige aangifte bij het voorkomen van besmet telijke veeziekten, waaromtrent de heer de Jong een z. i. in de wet van 1870 bestaande leemte wilde aan gevuld zien. 5° De bevoegdheid van plattelands heelmeesters om zich krachtens een verloskundig examen den titel van arts toe te kennen, waartegen de heeren Bombach en -dzerda bezwaar maakten. 0° De fabriekaibeid der kinderen. Dit punt werd in het breede ingeleid door den heer Wintgens, die sterk op eene wettelijke regeling aandrong, in verband met het door hem verlangde beginsel van leerplichtig heid. De heer Moens vereenigde zich met beide denk beelden. De heer van Houten betoogde dat, op het voetspoor van Engeland, de fabrieksarbeid ook zonder leerplichtigheid wettelijk geregeld kauworden. Daal de minister van binnenlandsche zaken evenwel verklaarde geen middel te kennen om, zonder verstoring der maat schappelijke toestanden en zonder verplaatsing van het kwaad der exploitatie van de kinderen en de huisge zinnen, deze zaak te regelen, gaf de heer van Houten te kennen, dat alsuu het oogenblik gekomen moest geacht worden voor het parlementair initiatief. Ook de heer de Bieberstein ondersteunde den wensch naar wettelijke regeling. Daarentegen bestreed de heer Idzerda dezen wensch; hij deed daarbij een beroep op België, bet fabrieksland, waar de zaak nog ongeregeld is en op Engelandwaar de bestaande bepalingen op dat stuk geen doel treffen. Wat de overige punten betreft, bercept de minister van binnenlandsche zaken zich op het eind-resultaat der statistiek betrekkelijk de afmaking van longziek vee. De verschillende wenken omtrent de toepassing der wet van 1870 zou hij zijn adviseur in ovei weging geven, terwijl hij zou onderzoeken in hoever ook inde wet op de geneeskundige examens verandering noodig is. Bij art. 57 vroeg de heer Heydennjk of de bepaling van ajt. 17 van het onderwerp op de besmettelijke ziekten (verplichte vaccine voor de scholen) ook op de scholen voor middelbaar en hooger onderwijs toepas selijk was. De minister van binnenlandsche zaken, ofschoon geen bepaald antwoord durvende geven omdat hij het artikel niet in de wet had gebracht, meende evenwel dat het artikel enkel op de lagere scholen toe passelijk was. De heer Jonckbloet, een der voor stellers van het vaccine-amendement, bevestigde die opvatting. Maar de heer Heemskerk Az. verzette zich tegen die interpretatie, post jestum. Hij had met velen een tegenovergestelde beteekenis aan dc bepaling ge hecht. L'e heer Idzerda, een der mede-voorstellers van het amendementvereenigde zich met die laatste uitlegging. De artt. 5760 werden daarop goedgekeurd en de beraadslaging geschorst. Zitticg van Zaterdag 23 November, {Per telegraaf Bij de voortzetting der discussiën over hoofdstuk V (binnenlandsche zaken) der staatsbegrooting voor 1873, werden verschillende waterstaatsbelangen besproken; ook werd gewezen op den wansmaak bij het vervaardigen van landsgebouwen. Door den heer Viruly werd aangedrongen op eene verbetering van het vaarwater in het kanaal van Voorne en het Hillegat, in afwachting van de voltooiing van den nieuwen waterweg. De minister verklaardedat de verbetering van den nieuwen waterweg dagelijks toeneemt. De discussiëndie tot artikel 84(verbetering en onderhoud van de rivier de Maas in Limburg, Noord- Brabant, Gelderland enz.) zullen Maandag worden voortgezet. Uit de wijzigingen door den minister van justitie op het wetsontwerp eener nieuwe rechterlijke organisatie voorgesteld blijkt nog, dat de bepalingen betreffende strafzaken van het vroegere ontwerp onveranderd blijven. In burgerlijke zaken is voor de behande ling voor de arrondissements-rechtbanken en den hoogen raad aanmerkelijk aigeweken van de bepalingen van artt. 61 en 74 van het oude ontwerp. Hooger beroep blijft in alle burgerlijke zaken, ook tegen vonnissen van de kanlom echtere, verzekerd. De kosten van de nieuw voorgestelde inrichting zijn op f 229,400 hooger geraamd dan in het vroegere voorstel. Naar aanleiding van het verslag der afdeelingen over hootdstux VIII (oorlog) der staatsbegrooting voor 1873 is door den minister van oorlog eene nota bij de kamer ingediend, waaruit o. a. blijkt, dat de minister de hoop koestert, dat het wetsontwerp tot afschaffing der plaats vervanging en nommerverwisseling weldra de kamer zal bereiken. De minister verklaart voorts, dat bij de regeling van het vestingstelsel naar vermogen zal bespoedigen, en dat, zoodra het beginsel van verplichten persoonlijken dienst zal zijn aangenomende hand zal worden ge legd aan een finale organisatie der militie-en schutter ij- wetten. Omtrent een nieuwe indeeling van het legd en territoriale kommandementen in verband met de defensie-linie zijn overwegingen aanhangig. Wat be treft de quaeatie der wettelijke legerorganisatiede behandeling daarvan is uitgesteld tot na de regeling der militie, der schutterij en van het vesting-stelsel. Ten opzichte van de zaak van den voorinaligen kapi tein Janssen verklaart de minister, dat hij, nadat door den heer Janssen een civiele betrekking is geweigerd, diens zaak zijnerzijds definitief als geëindigd beschouwt. ALGEMEEN OVERSIGHT. Het groote feit van den dag van gisteren was het onderhoud hetwelk Thiers met de commissie voor het voorstel-de Kerdrel moest hebben. Al betgeen daarom trent bekend geworden is berust slechts op geruchten, want reeds in hare eerste bijeenkomst besloot de com missie om, „met het oog op het gewicht der door haar te behandelen onderwerpen, hare beraadslagingen geheim te houden." Niettemin geeft de Ageuce Iiavas omtrent die conferentie eenige bijzonderheden, waaraan men echter om de bovenvermelde reden voorzichtig handelt niet dan onder reserve geloof te schenken. Volgens dit bericht heeft Tiiiers een uitvoerige beschrijving gege ven van den tegenwoordigeu toestaud, de noodzakelijk heid aangetoond om zoo spoedig mogelijk een einde te maken aan den onzekeren stand van zaken en er met nadruk op gewezen hoe de omstandigheden de defini tieve constitueering der republiek gebiedend voorschrij ven. Tegen de invoering van een streng parlementair regime zal hij zich niet verzetten, evenmin als tegen eene regeling der ministerieele verantwoordelijkheid, doch van zijn recht om ook op de tribune in de natio nale vergadering te verschijnen kan hij onmogelijk afstand doen. Dit is echter, zooals licht te begrijpen is, het kardi nale punt. Juist door zijne persoonlijke inmenging ontstaat aan de eene zijde de pressie van het gouver nement, welke eene parlementaire regeering feitelijk onmogelijk maakt, en aan de andere zijde het gevaar voor eene gouvernementeele crisis. Het is moeilijk te bepalen of de hardnekkigheid, waarmede Thiers aan zijne redevoeringen in de kamer vasthoudt, slechts haren grond heeft in zijne ijdelheid dan of hij terecht begrijpt, dat een zuiver parlementaire regeering onmogelijk is en tot den ondergang der republiek zou leiden, omdat hij alleen door zijne persoonlijke tusschenkomst de hartstochten der partijen breidelen en haar noodzaken kan ten nutte van Frankrijk werkzaam te wezen. Is dit laatste het geval, voorzeker is dan, vooral in den toestaud waarin Frankrijk verkeert, een absoluut bestuur van Thiers want anders kan men zijne regeering moeilijk noemen hetwelk veel tot stand brengt, verre weg te verkiezen boven eene republiek, die, evenals in 1848 door de partijtwisten den coup de main van een of anderen eerzuchtige in de hand werkt. Maar Thiers belove dan ook niet alle mogelijke constitutioneele instellingen en parlementaire waarborgen, welke belofte hij toch niet van zins is te houden. Alle berichten stemmen hierin niettemin overeen, dat aan een minnelijke schikking niet te twijfelen valt. Een dezer berichten verzekert zelfs dat alle partijen zich reeds in beginsel met de verlenging der volmachten van Thiers voor den tijd van vier jaren vereenigd heb ben. Een bericht uit Brussel aan de Neue freie Presse meldt van een brief, dien Ernest Picard aan een vriend aldaar geschreven zou hebben, waarin deze staatsman, die in den laatsten tijd vooral het vertrouwen van Thiers geniet, verzekert dat men zich omtrent het opstootje der rechterzijde volmaakt gerust kon stellen. Zij be vond zich reeds in volle terugtocht. De conservatieve republiek was zoo goed als gevestigd, zou duurzaam wezen en zelfs op den steun van Gambetta kunnen rekenen. De geheele republikeinsche partij had besloten Thiers volkomen vrijheid te laten, slechts wenschte zij de zekerheid te erlangen, dat hij later niet als haar tegenstander zou ageeren. Ook verzekert men dat de president der republiek zich in hoofdzaak met de con stitutioneele plannen van het linker-centrum vereenigd heeft. Doch altijd blijft de vraag bestaan, hoe zal de groote quaestie beslist worden omtrent het al of niet deelnemen van Thiers aan de debatten Komt de schik king tot stand, dan kan men reeds met zekerheid voor spellen dat de kamer heeft toegegeven en Thiers zijn recht tot spreken op de tribune behouden heeft. Feite lijk is echter dan ook de toestand in Frankrijk dezelfde gebleven, want al heet de republikeinsche regeerings- vorm definitief aangenomen, het eerste conflict tusschen de kamer eu den president stelt haar bestaan opnieuw aan dezelfde gevaren bloot. Gisteren en heden is het wetsontwerp tot intrekking van het decreet van 17 Januari 1852, waarbij de eigen dommen der familie Orleans verbeurd verklaard werden, in de nationale vergadering aan de orde. Het voorstel van don heer Pascal Duprat was reeds sedert meer dan een halfjaar in de doos gedaande rechterzijde heeft juist niet het geschiktste moment uitgezocht om het weder daaruit te voorschijn te halen. Behalve het gewichtige wetsontwerp betreffende de kloosters en geestelijke corporatiën te Bome heeft het

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1872 | | pagina 2