Derde Bijvoegsel van de MiddelDnrgsche conrant van Donderdag ld November 1872.
haald". Hieruit blijkt, dat wanneer gedeputeerde staten
van oordeel zijn dat de begrooting voor verdedigings
werken niet voldoende mocht zijnzij krachtens deze
bepaling kunnen toestaan, dat intusschen andere werken
worden ten uitvoer gelegd.
Overigens heeft misschien de vrees van den heer Hom-
bach zijn ontstaan te danken aan het vermoeden dat ge
deputeerde staten zich te veel met het inwendig beheer
der polders zullen bemoeien. Spreker deelt die vrees
niet en stelt zich voor, dat gedeputeerde staten
bij de beoordeeling der begrooting zich uitsluitend zul
len plaatsen op het standpunt waaraan deze bepaling
haar ontstaan te danken heelt: zorg voor de instandhou
ding van den polder, en dat zij geene op- of aanmerkin
gen omtrent het zuiver inwendig beheer van den polder
zullen maken.
De heer Mombach verklaart dat indien men maar
geen gevaar looptdat eene begrooting in haar geheel
zal worden verworpen als de post voor verdedigings
werken niet voldoet, hij geen amendement zal voor
stellen, maar mocht die vrees wel bestaandan zou hij
gaarne eene verduidelijking aan het artikel zien toege
voegd, in dien zin dat de andere posten van eene
begrooting niet zullen worden verworpenals de post
voor verdedigingswerken uitgetrokken niet wordt goed
gekeurd. Dit zou bij in ieder geval gaarne bevestigd
zien.
De heer van Otters gelooft, dat het zeer moeilijk
is om aan het verlangen van den heer Hombach te be
antwoorden, omdat daardoor gedeputeerde staten aan
banden zouden worden gelegd. Het kan toch gebeuren,
dat een voorliggende polder niet voldoende gelden be
schikbaar wil stellen ten behoeve van de uitloozing
van een achterliggenden polder, en in dat geval is het
van belang, dat de begrooting in haar geheel kan wor
den verworpen. Hij weet wel dat men in het toezicht
van gedeputeerde staten over de polderbesturen deze als
in een toestand van minderjarigheid wil beschouwen,
doch hij wijst er op dat gedeputeerde staten een college
is, dat gekozen is om voor de belangen der provincie te
wakenen gekozen op eene wijze zooals men het zelve
heeft verlangd.
De heer llombacli verklaart te berusten in de ver
klaringen door twee leden van gedeputeerde staten afge
legd en zal daarom geen amendement voorstellen.
Daar geen hoofdelijke stemming wordt verlangd wordt
het gewijzigd artikel zonder zoodanige stemming goed
gekeurd.
Art. 56 nieuw (93 oud) met de volgende daarop voor
gestelde wijzigingen door gedeputeerde statenIn den
eersten regel in plaats van„de beide vorige artiken" te
lezen, „Art. 54".
Aan het slot der 2« zinsnede te lezen„Deze verleenen
die goedkeuring niet, dan na, zoo mogelijk, de belang
hebbenden te hebben gehoord".
Aan het slot van dit artikel toe te voegen„Zoo de bestu
ren oi personen, in dit artikel bedoeld, belast zijn met
het beheer van waterkeerende werken en voor een derde
of meer vreemdelingen zijn, geldt, wat betreft de begroo-
ting van inkomsten en uitgavendoor hen vast te stel
len, ook art. 55."
Door den heer Fokker is voorgesteld de tweede zin
snede van dit artikel te doen vervallen.
Daar dit amendement voldoende ondersteuning onder
vindt komt het mede in behandeling.
De heer Fokker verklaart het door hem voorgestelde
amendement, teneinde geen noodelooze discussie uit te
lokken, in te trekken omdat het bij nader inzien hem
minder doelmatig voorkomt om de tweede zinsnede ge
heel weg te laten, aangezien dan niet zon zijn uitge
maakt wie de begrooting zouden vaststellen als de be-
ProTmciale staten. Najaarsbijeenkomst 1872.
stuurders of eigenaren van den polder de vereischten
niet bezitten. Daarom stelt hij het behoud van de tweede
alinea voor, behoudens echter eene wijziging die hij
daarop voorstelt.
De voorzitter deelt mede een amendement van den
heer Fokker te hebben ontvangen om de tweede zinsnede
van art. 56 nieuw (93 oud) aldus te lezen„De eigenaren,
die deze vereischten niet bezitten, kunnen die bevoegd
heid niet uitoefenen, en missen zij allen de vereisch
ten dan wordt, indien de polder uitsluitend aan vijf of
minder eigenaren behoort, de begrooting en rekening
vastgesteld, omtrent de kwijtschelding van aannemers
en het dijkgeschot bepaald door het polderbestuur, on
der goedkeuring van gedeputeerde staten. Deze ver
leenen die goedkeuring niet dan na belanghebbenden te
hebben gehoord".
Dit amendement voldoende ondersteund wordende
komt mede in behandeling.
De heer van Eek wenscht de door hem op artikel
39 voorgestelde wijziging te vervangen door een nieuwe
I wijziging. Hij trekt daarom de eerste wijziging in en
stelt nu voor om in artikel 39 in plaats van „meerderja
rig" te lezen: „23 jaren oud, of door den hoogen raad
der Nederlanden meerderjarig verklaard".
Daar de vraag van den voorzitter of dit amende
ment wordt gesteund, bevestigend wordt beantwoord,
zal het na afdoening van art. 56 mede in behandeling
komen.
De heer Cau maakt de vergadering opmerkzaam op
de gevolgen van het amendement van den heer van Eek
in verband met dat van den heer Fokker. Als het amen
dement van den heer van Eek wordt aangenomen en
daarna dat van den heer Fokker, dan zullen weder som
mige personen worden uitgesloten, wier uitsluiting men
niet bedoelt, namelijk: voogden, curators, bewindvoer
ders, die door huwelijk of meerderjarig-verklaring wel
meerderjarig doch geen 23 jaren ouel zijn. Hij wijst
slechts op vaders die voogd zijn over hun minderjarige
kinderen, die om de voogdij over hunne kinderen uit te
oefenen niet 23 jaren oud behoeven te zijn. Dus zou
door het amendement van den heer van Eek een nieuwe
categorie worden uitgesloten.
De heer Fokker geeft in overweging of het niet
beter zou zijn om in de eerste plaats eene beslissingover
artikel 39 te nemen, waarbij dan de quaestie der meerder
jarigheid zou worden uitgemaakt.
De voorzitter gelooft dat er geen bezwaar is om
aan de bedoeling van den heer Fokker gevolg te geven
en stelt daarom voor thans eerst de in de vorige ver
gadering aangehoudene artikelen 39 en 40 te behan
delen.
De heer Fokker verklaart zich niet met het amen
dement van den heer van Eek te kunnen vereenigen,
om in plaats van „meerdei jarig" te lezen: „23 jaren oud".
Hij acht de opmerking van den heer Cau volkomen juist,
dat door de bepaling van 23 jaren allen zouden worden uit
gesloten,die vóór bun 23ejaar meerderjarig zijn geworden,
bv. door meerderjarigverklaring, of door huwelijk, eu
die zij n er niet weinigen in het land.Hij wil echter alle aan
leiding tot verkeerde opvatting zien weggenomen en zou
wenschen dat die derdezinsnede van art.39,welke nu luidt;
„Door de bestuurders en de eigenaren, hunne voogden,
curators of bewindvoerdersin dit artikel bedoeld, kan
alleen tot de voordracht en benoeming worden medege
werkt, zoo zij zijn Nederlanders, meerderjarig en in het
volle bezit der burgerlijke en burgerschapsrechten",
aldus werd gelezen: „Door de eigenaren hier voren bedoeld
kan alleen tot de voordracht en benoeming worden me
degewerkt, zoo zij zijn Nederlandersmeerderjarig en
in het volle bezit der burgerlijke rechten". En dan
zou hij de derde alinea willen behouden, omdat die dan
alleen zal slaan op eigenaren die minderjarig zijn, en
7