De heer Moolenburgh zegt ter toelichting, dat in éene af deeling blijkens het algemeen verslag op art. 42 de wenschelijkheid der door hem voorgestelde bijvoeging eenstemmig werd uitgesproken. Gedeputeerde staten hebben hieromtrent in hunne memorie van toelichting der voorgestelde wijziging geantwoord, dat deze bijvoeging hun overbodig voorkwam, omdat uit den aard der zaak reeds aan den uitgedrukten wensch wordt voldaan, daar in de bijdragen de aangrenzende polders worden aangesla gen, die bijdragen worden opgenomen onder de uitgaven der polders en tot bestrijding daarvan, evenals van alle andere uitgaven, een voldoend dijkgeschot geheven, zoodat werkelijk de bijdragen docr het dijkgeschot worden voldaan en mitsdien als zoodanig geheven worden. Ge deputeerde staten zijn dus van oordeel, dat onder dijk geschot wordt begrepen, in engeren zin, de bijdrage ten behoeve van den calamiteuzen polder. Spreker's begrip zou zich bij die opvatting van het woord dijkge schot kunnen neerleggen, maar hij gelooft dat, als men aan de vergaderingen van ingelanden of aan de polderbestu ren vroeg wat zij onder dijkgeschot verstaan, velen hunner zouden meenen dat daaronder niet begrepen is de sub sidie van den vóorliggenden polder. Op verschillende aan slagbiljetten van polders wordt die bijdrage afzonderlijk uitgetrokken. Door de wet van 1870 en het door de staten vastgesteld reglement op de calamiteuze polders is daarin wel verandering gekomen, maar daarom is het begrip van het tegenwoordige geslacht dienaangaande nog niet gewijzigd. Hij gelooft zelfs niet te veel te beweren als hij zegt, dat onder dijkgeschot in het algemeen niet zal verstaan worden de opbrengst der bijdragen ten behoeve van de calamiteuze polders. Het is dan ook om een verkeerden uitleg te voorkomen, dat hij zijn amendement heeft voorgesteld. Als voorbeeld wijst hij op iemand die 20 hectaren land in eigendom bezit in een polder waar 8 hectaren die het volle dijkgeschot betalen ver- eischt worden tot stembevoegdheid; van die 20hectaren voldoen echter slechts 7 hectaren aan dien eïsch tot betaling van het volle dijkgeschot, zoodat hij niet stem bevoegd isniettegenstaande bij voor al de 20 hecta ren in de bijdragen ad 1.70 ten behoeve der calami teuze polders is aangeslagen. Nu kan men wel zeggen: in het dijkgeschot is de bijdrage van f 1.70 begrepen, doch hij voorziet in den boezem der poldervergaderingen twistappels tengevolge van de in het artikel bestaande onduidelijkheid, en daarom heeft hij zijn amendement voorgesteld als eene schrede, die zijns inziens zou kunnen strekken om de bepalingen van het reglement bij de polder vergaderingen ingang te doen vinden. De heer van. Eek zegt dat hij niet wenscht terug te komen op het reeds in het midden gebrachte en dus niet wil spreken over de poging van enkelen om zij n amendement tegen te houden of door twee zinsneden weg te nemen, ook zijn amendement over boord te wer pen. Hij wenscht alleen op te merken, dat hij het noodig acht, om bij dit en het volgende artikel het voor stel te doen tot vervanging van de woorden „meerder jarig" door „minstens 23 jaren oud", en zoo ook in de verdere artikelswaarin het woord meerderjarig in dien zin voorkomt. De voorzitter betwijfelt of het wel noodig is hier omtrent nu reeds eene beslissing te nemen, nu besloten is de beraadslaging over de artt. 39 en 40, betreffende de quaestie van meerderjarigheid, aan te houden. Hij meent dat de discussie weder over de aangehouden arti kelen zou worden gevoerd. Ook spreekt het van zelf, dat als het principe bij artikel 46 mocht aangenomen worden, dit gelden zal op alle andere artikelen waarop het amendement van den heer van Eek toepasselijk is. Hij geeft daarom den voorsteller in overweging, zijn amendement thans te laten rusten. De heer van Eek zegt dat het door den voorzitter aangevoerde volkomen in zijn geest is, maar hij alleen gemeend heeft zijn voorstel hier in het midden te moe ten brengen, ter voorkoming dat hem later de gelegen heid tot de verlangde wijziging ontbreken mocht. De heer Fokker bespreekt het amendement van den heer Moolenburgh, die gezegd heeft dat het begrip van hetgeen onder dijkgeschot moet worden verstaan wel voor deze vergadering voldoende is, maar dat er ook andere lui bestaan die in uitlegging niet zoo scherp zinnig zijn. Spreker kan echter het gemaakte bezwaar niet deelen. Wanneer al eens eene poldervergaderipg van oordeel was dat onder dijkgeschot niet behoort ver staan te worden de bijdrage ten behoeve van den vóór liggenden calamiteuzen polder en iemand stembevoegd heid werd ontzegd omdat de bijdrage niet werd medegeteld, dan zouden daaromtrent wel klachten rijzen, in welk geval gedeputeerde staten dan een uitleg aan het reglement zouden geven, in den geest als wordt bedoeld. Maar is zoodanig geval wel denkbaar? vraagt spreker. De voorsteller van het amendement heeft wel gezegd dat er voorbeelden van splitsing in de bijdrage voor de calamiteuze polders bestaan, doch waar dit ge schiedt is zulks een administratieve foutwant de bijdragen worden niet geheven van een persoon, maar van een polder, en het bestuur moet over de gronden van den polder omslaan. Derhalve acht hij het onnoodig, om nu voor een misschien zeer enkel geval een zoogenaamde verduidelijking aan het artikel te geven. Daar de leden der staten het eens zijn dat in het dijkgeschot begrepen is de bijdrage aan de voorliggende calami teuze polders, kunnen gedeputeerde staten zich niet vereenigen met het amendement en blijven zij zich daar tegen verklaren op dezelfde gronden als in de toelich- ting bij de door hen voorgestelde nota's van wijzigingen zijn aangegeven. De heer Moolenburgh verklaart, dat het hem leed doet, dat gedeputeerde staten zoo positief zijn amende ment bestrijden. Hij meent echter te moeten opkomen tegen eene hem door den heer Fokker in den mond ge legde uitdrukking, namelijk alsof hij gezegd zou hebben zoo bijzonder kundig te zijn in het uitleggen der wet; het schijnt dat hij zich dan wel zeer ongelukkig en geheel in strijd met zijne bedoeling moet hebben uitge drukt. Overigens licht hij de straks uiteengezette bedoe ling van zijn amendement nader toe en somt andermaal de bezwaren op die uit een verkeerd begrip van het woord „dijkgeschot" kunnen voortvloeien. Ten slotte bestrijdt hij de zienswijze van den heer Fokker, dat het bestuur of de ontvanger-griffier van een polder eene administratieve fout zouden begaan als zij op de aanslag biljetten eene splitsing maken tusschen geschot en sub sidie; integendeel acht hij zoodanige splitsing zeer goed en zeer voorzichtig. Hij volhardt dan ook bij zijn amen dement. De heer Vader zegt dat hij eene bedenking tegen het amendement van den heer Moolenburgh heeft. Het schijnt zeer eenvoudig, maar het zou eene nog al wijde strekking bekomen als men alles wilde specificeeren wat zoo al onder dijkgeschot verstaan moet worden. Toch wil hij niet zeggen dat het niet nuttig zou wezen om hier aan het slot eene omschrijving op te nemen, even als in begrootingen geschiedt, van „alle andere uitgaven niet tot de vorenstaande behoorende". Indien dus de heer Moolenburgh zijn amendement eenigszins wil uit breiden zal hij daarvoor stemmenmaar anders zal hij zich tegen moeten verklaren. De heer Moolenburgh wijzigt zijn amendement, tefr voldoening aan het bezwaar van den heer Vader, door daarin op te nemen het woordje „ook". De heer llennequln ondersteunt het amendement van den heer Moolenburgh. Het door den voorsteller aangehaalde voorbeeld zou bij door meer dan éen uit

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1872 | | pagina 8