MIDDELBÜRGSCHE
COURANT.
F 270.
Woensdag
1872.
13 November.
Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2tn Paascb- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3/m., franco is f 3.£30.
BIJ DEZE COURANT BEHOORT EEN BIJVOEGSEL.
Middelburg 12 November.
DE HERZIENING DER CENSUSTABEL.
IV.
Bij de optreding van het tegenwoordige ministerie
verkeerde de census-quaestie dus in den volgenden toe
stand: vrij algemeen verspreide overtuiging dat ons
kiesstelsel op een verkeerden grondslag berust door
alleen van een geldelijken cencns en niet van zekeren
maatstaf van ontwikkeling de kiesbevoegdheid afhan
kelijk te stellen. Zij welke deze overtuiging hebben,
weten dat eene gewenschte radicale herziening eerst
mogelijk is door wijziging der grondwet en, hetoogen-
blik daarvoor nog niet gekomen achtende, weten zij
zich te matigen in hunne eischen en verlangen zij alleen
herstel der bestaande ongelijkheid in afwachting van
eene radicale hervorming. Dat die ongelijkheid her
steld behoort te worden, en wel zoo spoedig mogelijk,
gevoelt iedereen; in de steden wordt het kiesrecht
binnen te enge grenzen gehouden tengevolge van den
zeer hoogen census, terwijl het daarentegen ten platten
lande wellicht te ver is uitgebreid. Wij gelooven deze
meening met gerustheid als eene stellig zeer algeineene
te mogen aanmerken. Bovendien zijn er enkelen, doch
zeer weinigen, dio eene algemeene verlaging van den
census uit het socialistisch standpunt noodig achten
eindelijk worden een paar politieke minderheden gedre
ven door het wanhoops-argument van: andere kiezers
a tout prix. Wij brengen hiertoe den heer Heemskerk
en de zijnen die, de tegenwoordige kiezers met hoogen
census niet hebbende kunnen overtuigen van de alleen
reddende kracht van het goed-conservatisme, op een
tweeden ban of op den landstorm een beroep willen doen
om Nederland te dwingen tot het aannemen van een
ministerie-Heemskerk c.sr, ook rekenen wij onder deze
wanhopenden den heer van Houten, die bij de behan
deling der inkomstenbelasting beweerde dat de tweede
kamer dan eerst gezind zou zijn tot de grondige
hervorming van ons belastingwezen mede te werken,
wanneer ze door andere kiezers gekozen werd.
Als vasten grondslag, desnoods als punt van uitgang
te kiezen, vond het ministerie het rapport van Thor-
becke, waarin mede de wegneming der ongelijkheden van
den census als wenschelijk werd voorgestelddoch tegen
eene radicale herziening van het kiesstelsel dilatoire
en naar onze mccning gegronde exceptiën werden
opgeworpen.
Wat zon nu de regeering doen?
Nauwelijks hadden de nieuwe ministers hunne plaat
sen ingenomen of er werden reeds geruchten verbreid,
dat de herziening der censustabel hun eerste werk zou
zijn; alles zou daarvoor blijven liggen, alles op de
afdoening daarvan wachten. En ue zaak bleek zoozeer
de belangstelling der regeering te trekken dat velen er
zelfs eene onuitgesproken erkenning in zagen van de
onmogelijkheid om met de tegenwoordige tweede kamer
in hooge mate besmet door esprit frondeur en politiek
indifferentisme in 's lands belang samen te werken,
en een door het ministerie gretig aangegrepen gelegen
heid om de kamermet hare quasi bevriende meerder
heid, tot ontbinding te drijven. Er werd dus verteld
en geschreven en de mondelinge en schriftelijke
berichten kwamen uit zeer geloofwaardige bronnen
dat de voor te dragen censushcrziening zeer ver zou
gaan.
Daar kwam de opening der statcn-generaalen bij
deze eerste ontmoeting der nieuwe regeering met de
vertegenwoordiging des lands sprak de koning de vol
gende woorden uit: „Tot uitbreiding van het kiesrecht
daar, waar het binnen te enge grenzen is beperkt, kan
eerstdaags eene wets voor dracht worden tegemoet ge
zien." Deze woorden stelden velen gerust die, met ons,
met eenigen kommer de geruchten van die ingrijpende
wetsvoordrachten vernomen hadden; zij zagen er het
(ook in andere opzichten zeer welkom) bewijs in dat
het bezadigde element in het ministerie den boven
toon voerde en dat men geen wilde en ondoordachte
grepenzooals het wetsvoorstel-Fock en de extem-
porés van den heer Heemskerk, te wachten had. „Uit
breiding van het kiesrecht daar waar het binnen te
enge grenzen beperkt was", is immers niet anders op
te vatten dan als „verlaging van den census in de ste
den, waar hij blijkens de ontwikkeling en de numerieke
verhouding der kiezers relatief veel hooger, dus te hoog,
is dan ten platten lande."
En ziedaar nu het wetsontwerp, dat op eens den cen
sus in alle gemeenten des lands, waar hij het grond
wettige minimum nog niet bereikt badverlaagten dat
minimum vaststelt voor 1090 van de 1131 gemeenten,
terwijl het vroeger slechts in 501 gevonden werd. Men
zal waarlijk niet lang behoeven door te denken om tot
de overtuiging te komen dat de regeering hier geheel
iets anders geeft dan zij bij de troonrede beloofd had.
In September beloofde zij niets meer dan de door ieder
een als wenschelijk erkende census-verlaging in sommige
stedenin November geeft zij een algemeene census-ver
laging in alle gemeenten des lands, waar verlaging nog
mogelijk is. Slechts éene oplossing van deze tegenspraak
is denkbaar; het kon gebleken zijn dat het kiesrecht
overal „binnen te enge grenzen beperkt was"; in dat
geval hadde de regcering wel aan den koning eene
woordspeling in den mond gelegd welke tot misverstand
moest aanleiding geven, doch het wetsontwerp ware
met de belofte, de actus met de protestatio overeen te
brengen geweest. De memorie van toelichting zou hier
omtrent licht moeten geven.
Tweede teleurstellingDc memorie van toelichting
iucus a non lucendo! wanneer men het door den heer
Geertsema onderteekende met eene rappe pen nederge-
schreven vliegende blaadje, hetwelk het wetsontwerpje
vergezelt, eene memorie van toelichting noemen mag,
geeft hoegenaamd geen licht.
„Nu de laatst aan de tweede kamer ingezonden mede-
deelingen omtrent den censusook bij des ondergetee-
kenden ambtsvoorganger, geen twijfel meer overlieten
omtrent de noodzakelijkheid van de voorgenomen een-
sus-verlagingweuscht de regeering dit hoogst belang
rijk onderwerp, zonder langer verwijl voor zooveel van
haar afhangt, met de vertegenwoordiging te behande
len." Ziedaar den hoofdinhoud van het ongeveer 125
korte regels beslaande stuk, waarin dit „hoogst belang
rijk onderwerp" wordt afgehandeld, en waarin verder
gezegd wordt dat de afdoening der census-quaestie niet
op de afdoening de belastiug-quaestie behoeft te wachten
en dat men 'tmet de „plaatselijke gesteldheid," waar
van de grondwet de census-regeling afhankelijk stelt,
niet zóo nauw moet nemen als de wetgever van 1850
heeft gedaan. Ziedaar alles.
Jammer slechts dat het weinige ook onjuist is. In
hoe duistere taal de nota van den minister Thorbecke
ook gesteld wasdit hebben wij er uit meenen te kun
nen lezen dat de noodzakelijkheid van het wegnemen
der wanverhouding tusschen de verschillende census-
cijfers daarin werd erkend, maar de voorgenomen
census-verlaging waaronder wij de door den heer
Geertsema voorgenomen algemeene census-verlaging tot
grondwettig minimum als regel wel zullen hebben te
verstaan, is daarin niet noodzakelijk genoemd. De
leden der tegenwoordige regeering die in de tweede
kamer zitting hebben gehad weten even goed als wij
dat de heer Thorbecke eene zoodanige verlaging van den
census niet noodzakelijk en niet wenschelijk achtte.
Men had zich kunnen beroepen op den heer Heemskerk
en op den heer van Houten, op den heer van Zinnicq
Bergmann en de zijnen, op den minister Foek maar
wij protesteeren er tegen dat de naam van Thorbecke
gebezigd wordt om een lichtvaardigen en wilden maat
regel door te drijven, welke in Thorbecke zeiven een
onvermoeid en krachtig bestrijder zou gevonden hebben,
omdat hij dien zou geacht hebben in strijd met 'slands
belang.
De regeering is dus in gebreke gebleven aan te toonen
dat zij door omstandigheden, door noodzakelijkheid,
door wenschelijk beid of hoe dan ook gerechtigd was
zich op het ingenomen standpunt van algemeene census
verlaging te plaatsen. Zij is gevallen midden in do
quaestie zelve, heeft de oplossing ter hand genomen
zonder de praemissen in overweging te nemen, een on
vergeeflijk verzuim bij eene quaestie van zoo diep in
grijpend belang en zoo verre gevolgen als die der cen
sus-regeling. Wij erkennen echter dat zij moeilijk anders
handelen konde voorgestelde algemeene verlaging van
den census is niet noodig noch nuttig, niet gewenscht
noch wenschelijkhet tegendeel is niet te betoogen
en eenmaal besloten hebbende om die zaak „zonder
langer verwijl" beteekent dit„zonder nader onder
zoek"? wij vreezen het af te doen, kon de regee
ring niet anders doen dan eenvoudig over de praemissen
heen te springen en als algemeen toegegeven aan te
nemen wat niet dan zeer weinigen in den lande toege
ven zullen.
Hieraan, alsmede aan eenige subsidiaire bezwaren tegen
het wetsontwerp zooals het daar ligt, afgescheiden van
onze principieele bezwaren, wijden wij nog een woord.
Wij houden deze bespreking van de détails niet voor
oveibodig, omdat het ons voorkomt dat het wetsontwerp
door amendementen aannemelijk kan gemaakt worden.
*Uit Zierikzee schrijft men van 11 dezer:
„Deze gemeente had heden een feestelijk aanzien.
Uit een groot aantal woningen zag men het vlaggedoek
wapperen, net was ter eere van den nieuwen burge
meester jonkheer W. van Cittersdie in eene daartoe
opzettelijk belegde raadsvergadering van heden avond
te 7 uren plechtig is geïnstalleerd. Deze zitting werd
door een buitengewoon talrijk publiek bijgewoond. Ook
de vorige burgemeester mr. B. G. Can was als raads
lid in de vergadering tegenwoordig. Na afloop der
plechtigheid bleven de raadsleden nog eenige oogen-
blikken vriendschappelijk bijeen. Voor het raadhuis
werd den nieuwen burgemeester een serenade met
fakkellicht gebracht door het muziekkorps der
dienstdoende schutterij. Ook de vorige burgemeester,
de heer Cau, ontving daarna eene serenade door dat
muziekkorps hetwelk zich na afloop daarvan naar de
sociëteit St. Sebastiaan begaf, alwaar het een gul onthaal
vond en eene sierlijk verlichte eerepoort met toepasse
lijke inscriptie was opgericht.
„Onder het publiek heerschte eene aangenamefeeste
lijke stemming."
De Staats-courant van heden bevat het koninklijk
besluit van den 6ea dezerbetreffende de toepassing
van art. 49eerste en tweede zinsnededer wet van
26 April 1852 (Staatsblad n°. 93)tot verbetering van
den accijns op het zout.
Verschillende dagbladen hebben een bericht uit een
Amerikaansch blad overgenomen betreffende het „ver
huren van het eiland Aruba in West-Indië aan een
Spanjaard, voor 5000 in het jaar," door welken Span
jaard het eiland weder onderverhuurd zou zijn aan
eene Amerikaansche maatschappij, die in het gehuurde
in allo opzichten een goudmijn zou gevonden hebben;
hier werden dan allerlei opmerkingen bijgevoegd die
ons de wcnschelijkheid toonen van te herinneren hoe
het eigenlijk met die Arubiaansche goudquaestie staat.
Men weet dat, een 30, 40tal jaren geleden, goud
op Aruba ontdekt werd, en dat er vau die ontdekking
zeer hoog opgegeven werd doch een ingesteld onder
zoek deed zien dat de zaak niet veel te beteekenen
had. Van eene geregelde exploitatie der goudhou-
dende gronden schijnt dan ook niet gekomen te zijn;
slechts werden er personen gevonden die op eigen ge
legenheid naar goud gingen zoeken en daarvoor eene
concessie {permit genoemd) van liet bestuur kregen, waar
voor zij wel een bewijs dat er niet veel gevonden
werd! óen gulden 's maands betaalden. Ook dit
weik loonde de moeite niet; er werden hoe langer hoe
minder permitten afgegeven en dus ook hoe langer hoe
minder guldens door de koloniale kas ontvangen. Ein
delijk hief men de permitten geheel op en iedereen