MIDDFJLBURGSCHE COURANT. ;"n. F 266. Vrijdag 1872. 8 lovember. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2'B Paasclu en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per 3/m.franco is 'f Middelburg 7 November. DE HERZIENING DER OEN SUSTAB EL. II. Eene neiging om de politieke rechten en met name het stemrecht verder langs den maatschappelijken ladder naar beneden te brengen, is in de meeste staten van Europa openbaar geworden, en het pleit voor de kracht der beweging dat zelfs in het conservatieve Engeland eene conservatieve regeering door de omstandigheden gedwongen werd om in haren geest voorstellen aan het parlement te doen. Doch nevens dezen aandrang mogen wij ook een opkomenden tegenstroom niet voorbijzien, welke in zekere mate tegen de in den laatsten tijd aan gebrachte hervormingen reageert en naar het ons voor komt, op een meer vasten grondslag let voor eene duur zame en doelmatige regeling van het kiesrecht dan op het argument van ongeduld of van wispelturigheid, dat er nog zoo ontelbaar velen achter de kiezers staan en dat de zoodanigen onder de kiezers behooren opgeno men te worden. Men heeft vroeger maar al te lichtvaardig toegegeven dat het algemeene stemrecht was de meest rationeele oplossing der quaestie aangaande de kiesbevoegdheid. Hoogstens erkende men dat de natie, wier wetgeving men had samen te stellennog niet geheel rijp was voor de toepassing van dit non plus ultra van politieke wijs heid en van staatsburgerlijke gelijkheid, en stelde men dus eene grens den eensus vast, welke men niet overschrijden mocht. Maar zelfs die eensus werd door velen beschouwd als eene bloot tijdelijke beperking, als een rustpunt op den weg naar de eindoplossing der quaestie, welke men nergens anders dan bij het alge meene stemrecht wist te vinden. In den laatsten tijd zijn echter velen de oogen opengegaan. Deelszooals in Frankrijk, door de treurige ondervinding van het algemeen stemrecht geleerddeelszooals in Engeland, door het conflict der democratische neigingen met de bestaande wetsbeginselen tot nadenken en onderzoek gebrachtheeft men de leer van het algemeen stemrecht wat strakker onder de oogen gezien, en men is tot de ontdekking gekomen dat het op valsche praemissen berustte. Zooals met het oog op de waarschijnlijke impopulariteit dier meening te verwachten was, waren het alleen mannen van een buitengewonen moed en meer dan middelmatige onafhankelijkheid van karakter die deze dwaling van den dag durfden aantasten, maar juist het gezag van namen als Stuart Mill in Engeland en Henri Taine in Frankrijk geeft aan dien aanval een groot gewicht. Met groote klaarheid stelden deze beide schrijvers ondersteund door eenige invloedrijke dagbladen in het licht dat er eigenlijk slechts éen grondslag voor kiesbevoegdheid behoort te bestaan: de geschiktheid, de noodige ontwikkeling van den kiezer om 's lands belangen met eenige juistheid te kunnen overzien en de daaruit voortvloeiende onafhankelijkheid van drij vers en ontoegankelijkheid voor de valsche voorgevens en onjuiste voorstellingen van stemmenjagers. Om die reden gaf Tainewel beseffende dat het niet doenlijk zou zijn het algemeen stemrechtnu het eenmaal gedurende 25 ja ren in Frankrijk bestaan had, in te korten en door eenen census te beperken, in overweging dat de verkiezingen in zijn land met twee trappen zouden geschieden; om die reden verklaarde Stuart Mill dat het algemeene stemrecht door universal teaching meest worden vooraf gegaan en meende dat bij de onmogelijkheid om op eene afdoende wijze te constateeren of de kiezer in het bezit was van de voor de uitoefening van het kiesrecht ge vorderde mate van gezond verstand, in elk geval nie mand kiezer zou behooren te zijn die niet lezen schrijven en rekenen kon. De reform-wet van 1867 hield een zoodanige bepaling niet in, doch in invloed rijke Londensche dagbladen is reeds het betoog geleverd dat de wet onvolledig was en dat zij in dien geest Mill in zijn bekend werkje "On representative government"; Henri Taine in zijne brochure »Du suffrage universel" welke in den loop van dezen zomer in het licht verscheen. moest worden aangevuld, dat althans zij wier geest geene de minste vorming meer bezat of nooit bezeten had niet onder het kiezersvolk werden opgenomen. Stuart Mill ging zelfs nog verder; hij was zóózeer doordrongen van het denkbeeld dat alleen van ontwikkeling en verstand de kiesbevoegdheid behoorde af te hangen, dat hij aan de meer ontwikkelden meer recht dan aan de minder ontwikkelden wilde toegekend hebben in den vorm van meerdere stemmen. Men gevoelt de practische onmoge lijkheid eener dergelijke regeling, doch de omstandig heid dat een scherpzinnig man haar verdedigde, bewijst, dat hij in de quaestie der kiesbevoegdheid alleen en uitsluitend aan den grondslag der geschiktheid en ont wikkeling hechtte en zich niet liet medeslepen door de schijnbare gelijkheid en de schijnbare billijkheid welke voor het algemeen stemrecht plegen aangewend te worden. De miskenning van de ware aanspraken op kiesbe voegdheid is in alle kieswetten te vindenzoowel in die waarbij het algemeen stemrecht gaaf en volkomen toegepast werd als in die waarbij men eenige grenzen voor de uitoefening van dat recht stelde. Tegenover de zeer onjuiste stelling dat het kiesrecht een natuurlijk recht was dat aan ieder staatsburger toekwamdat bij het bestel van de gemeenschappelijke zaak allen recht van spreken, al zij 't dan ook door middel van eenen afgevaardigde, bezaten, tegenover deze onjuiste stelling durfde niemandof dacht niemand er aaniets anders voor te stellenen te zeggen„neenniet aan elk staatsburger komt het kiesrecht toe, maar alleen aan hen die het gewicht van het recht beseffen en in staat zijn het behoorlijk uit te oefenen." Men sprak het dwaalbegrip niet tegen maar worstelde tegen de conse quenties daarvan, en vond alzoo den census uit, omdat men daarin zag den waarborg van het belang dat de kiezers bij de handhaving der maatschappelijke orde en de instandhouding van den staat hadden. Op dezen grond verdedigt men ook hier te lande den census, doch op dezen grond is hetzij terloops opgemerkt de census inderdaad niet gerechtigd, omdat, wanneer eigen belang den maatstaf van kiesbevoegdheid moest aan de hand geven, hij, wiens belang het grootste was, ook den meesten invloed behoorde te hebben, meer stemmen dus dan de kiezer wier belang minder groot was. Hoe het zijook hier te lande bestaat de census nu eenmaal. Ofschoon men bij de invoering van dezen maatstaf van kiesbevoegdheid dien aannemelijk trachtte te maken door aan te voeren, dat de betaling vah eene zekere som in de directe belastingen niet alleen bewees dat de kiezer tengevolge van zekere mate van gegoed heid belang had bij de handhaving der maatschappe lijke orde, maar ook van eene zekere mate van vei stan- delijke ontwikkeling getuigdegevoelt toch iedereen de onjuistheid der beide hierin door elkander vermengde argumenten. De census kan, hoe ook geregeld, nimmer eenig vermoeden van ontwikkeling geven, daar hij uitsluitend werkt op het materieel en niet op het intel lectueel gebied. Een ontwikkeld en met gezond verstand begaafd werkman wordt door den eisch van belasting betaling onverbiddelijk buiten het kiezersvolk gesloten, terwijl de idiote zoon van den rijken grondeigenaar, zoodra hij na den dood zijns vaders meerderjarig wordt, het volle kiesrecht verkrijgt en hoogst waarschijnlijk zelfs verkiesbaar wordt voor de eerste kamer. Even onjuist is de bewering dat de census hier te lande den waarborg van gegoedheid levert. Met ons gebrekkig belastingstelsel is dit in het geheel het geval niet; alleen daar waar de directe belastingen naar billijkheid ver deeld wordenwaar dus hij het meeste betaalt die het meeste heeft, is het mogelijk een zekere lijn te trekken als grens der gegoedheid, welke voor de uitoefening van het kiesrecht geëischt wordt. Maar bij een belas tingstelsel als het onze, waarbij ontduiking der ver plichting tot het bijdragen in de belastingen zoo ge makkelijk wordt gemaakt, is het onzinnig te gewagen van eenen stelligen waarborg der gegoedheid van hen die zeker bedrag aan directe belastingen betalen. Twee bedenkingen, beide even principieel, kunnen derhalve tegen het bij ons bestaande kiesstelsel worden aangevoerd. Door de wet van 1850 liever nog door de grondwet wordt zoo al niet uitdrukkelijk dan toch zeker feitelijk de zoogenaamde „vierde stand", de arbeidende klasse, van het kiesrecht verstoken. Zij die dus de bewegingdie in Engeland en in België tot ver laging van den census leidde, zijn toegedaan, hebben hier te lande denzelfden grief en zullen er dezelfde eischen stellen als daar. Een tweede principieel bezwaar betreft den census omdat hij een census is, omdat hij zonder eenige inmenging van andere elementen enkel en alleen aan de betaling en nog niet eens aan de betaling van zekere som het kiesrecht verbindt; de Neder- landsche wet gaat niet uit van de meening dat zij die op zekere trap van ontwikkeling staan het recht hebben mede te spreken over 's lands bestuur, en heeft dus niet met nauwkeurigheid onderzocht naar welke uiterlijke teekenen zij de aanwezigheid dier ontwikke ling zou beoordeelen, zij verkoopt eenvoudig het kies recht aan hen die eene zekere som in de belastingen betalen. Behalve deze twee priccipieele grieven bestaat er nog een derde. Aangenomen dat er een census zal zijn, erkennende dat een betere grondslag der kiesbevoegd heid alleen te verkrijgen is door eene tijd en moeite kostende herziening der grondwet, klaagt men over de ongelijkmatigheid waarmede in 1850 de census in de verschillende oorden des lands vastgesteld is, waarvan eene wanverhouding het gevolg is geweest, welke door de in den loop van twintig jaren aanzienlijk veranderde omstandigheden met den dag grooter wordt. Met deze drie bezwaren tegen het Nederlandsche kiesstelsel, bezwaren die men wèl uit elkander moet houden doch die tot nogtoe maar al te zeer verward werden, hebben wij bij de beoordeeling van het thans aangeboden wetsontwerp te doen. VERBETERING. In het eerste gedeelte van dit artikel, opgenomen in ons nommer van gisteren, staat 3C kolom 28cregel: „de sociale quaestie te bezwaren", dit moet zijn: de sociale quaestie te bezweren. In de heden gehouden zitting der provinciale staten van Zeeland waren 38 leden tegenwoordig. Volgens de ingekomen brieven van de voorzitters der afdeelingen zijn tot voorzitters en ondervoorzitters be noemdvan de eerste afdeeling, de heeren Moolenburgh en Bybau: van de tweede afdeeling, de heeren Mathon en Visvan de derde afdeeling de heeren Cau en Mazure. Onder de sedert de vorige zitting ingekomen stuk ken komt voor een adres van het bestuur van den polder Nieuwe Neuzen tot toelichting van het verzoek om dien polder calamiteus te verklarenhetwelk naar de afdeelingen verzonden en den leden ter hand ge steld is. Voorts zijn een aantal verslagen der afdeelingen be treffende voorstellen van gedeputeerde staten en inge komen adressen uitgebrachtdie met de daartoe behoo- rende stukken meerendeels op de griffie zijn nederge- legd ter inzage van de leden, om later onder de orde te worden gesteld. Twee onderwerpen, waartegen in de afdeelingen geen bedenkingen waren gerezen, zijn dadelijk behandeld, te weten a het voorstel van gedeputeerde staten, om aan den gemeenteraad van Hoofdplaat te kennen te geven dat niet kan worden getreden in zijn verzoek om die ge meente op te nemen onder de aanlegplaatsen van den stoombootdienst op de Westerschelde; en b het voorstel van gedeputeerde staten om hen te machtigen tot den verkoop van 242 boomen op den weg van Oostburg naar Zuidzande. Beide voorstellen zijn zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Naar aanleiding van het verslag der afdeelingen om trent het voorstel van gedeputeerde staten tot niet- inwilliging van het verzoek van het bestuur der pol ders Eiland en Brandkreek, van een renteloos voor schot van f 51,300 voor de bestrating van den weg van St. Margriete naar Oostburg, hebben gedeputeerde

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1872 | | pagina 1