MIDDELBÜRGSCHE COURANT. F 260. Vrijdag 1872. 1 November. Dit Wad verschijnt dagelijks met uitzondering van 'den Zondag, den 2tn Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per 3/m. franco is f 3.50. Middelburg 31 October. MINISTERS EN RAPPORTEURS. Het debat over de herziening van haar reglement van orde, waaraan de tweede kamer in de tweede helft van Maart eene week van den nationalen tijd wijdde, was, zooals de lezers der zittingsverslagen van dien tijd zich herinneren zullen, weinig aantrekkelijk en vervelend, maar toch van groot belang. Veel, zeer veel van de rechtmatige klachten welke geslaakt worden over de onvruchtbaarheid van ons parlement, waren aan de slechte wijze van werken der tweede kamer toe te schrijven, aan de gebrekkige toepassing van een gebrekkig regle ment van orde, hetwelk er als 'tware op ingericht scheen oppervlakkigheid en redekaveling ten koste van het gehalte onzer wetgeving te bevorderen. Geen wonder dat ermet zulk een reglementzoo weinig werk uit de handen van het Nederlandsche parlement kwam, en dat het weinige werk dat afgeleverd werd zulk eene twijfelachtige waarde bezat. Om deze reden was herziening van het reglement van orde der kamer eene zaak van het uiterste gewicht. In het parlement is evenals in het dagelijksche leven het „hoe" gemeenlijk van meer belang dan het „wat", en daar de wijze van behandeling bij onze tweede kamer tot aan de laatste zomervacantie alles te wenschen liet, kon eene h erziening niets anders dan eene verbetering zijn. Schoon wij voor ons eene andere herziening hadden gewenscht, schoon het ons leed doet dat men in stede van een tusschenstelsel niet flinkweg het stelsel dei- zelfstandige rapporteurs heeft omhelsd, toch nemen wij genoegen met de verbetering welke laatstelijk in het reglement is gebracht, vooral sedert de ondervinding de doelmatigheid der veranderingen heeft bevestigd. De discussiën over de Indische begrooting althans, het eenige ontwerp van gewicht waarop tot heden de bepalingen van het nieuwe reglement van orde in hare volheid van toepassing waren waren zaakrijker en minder met nietigheden doormengd dan vroeger. De rapporteurs, welke hoofdzakelijk met de regeering het debat voerdenbevestigden de juistheid van het ver moeden, dat onder de bepalingen van het nieuwe regle ment zij die meer dan de anderen van het behandelde onderwerp eene studie hadden gemaakt, zich ook meer dan de anderen geroepen zouden gevoelen om in het openbaar debat als woordvoerders van de verschillende meeningen der kamer op te treden. De bescheidene houding van de overige leden -met uitzondering natuur lijk van den woordenrijken heer Nierstrasz getuigde aan den anderen kant van het eindelijk ontwaakte be sef, dat het niet aangaat dat ieder die iels te zeggen heeft of iets te zeggen meent te hebben dit in het openbaar debat nederlegt, en dat eene voortzetting der parlementaire werkzaamheden op den ouden voet het prestige der constitutioneele regeeringsvormen met vernietiging bedreigde. Doch wij willen nog geene lofrede op het nieuwe reglement en zijne toepassing schrijven. Thans willen wij alleen de aandacht vestigen op een der artikelen, en op het verschil van opvatting dat daaromtrent blijkt te bestaan. Al beheerscht het reglement over het al gemeen alleen de inwendige organisatie der kamer, hier en daar komt het toch met zeer gewichtige be ginselen in conflict, ook in het door ons beoogde geval. Er is tusschen het ministerie en de commissie van rapporteurs over hoofdstuk I der begrooting voor 1873 Onze Haagschc correspondent heeft zich blijkbaar vergist, toen hij in zijn laatste schrijven (zie ons nommer van Vrijdag 25 dezer) beweerde dat de wet betreffende de beteugeling van besmettelijke ziekten onder vigueur van het nieuwe reglement van orde behandeld was. Alleen ten aanzien der formeele be handeling kon dit met recht gezegd wordendaar de bepalingen tot bekorting van het debat uit het nieuwe reglement daarbij golden. Voor dat het wetsontwerp in het openbaar verscheen had het den bij het oude reglement voorgeschreven weg moe- en volgen. strijd ontstaan over de porlée van het artikel 32, dat aldus luidt: „De commissie besluit, naar aanleiding van de mededeeling en overweging in art. 30 bedoeld, of overleg noodig is met den bij het voorstel betrokken ministeren zoo ja omtrent welke punten. „Het overleg geschiedt schriftelijk of mondeling. „Mondeling overleg vindt plaats door tusschenkomst van den voorzitter der kamer op verlangen van den bij het voorstel betrokken minister, of met diens toestem ming, op verlangen der commissie. In dit geval wordt aan den minister medegedeeld een door den algemeenen rapporteur opgemaakte en door de commissie vastge stelde notabevattende do puntenwaaromtrent overleg gevorderd wordt." Kit zien wij uit het verslag der rapporteurs over hoofd stuk I der begrooting voor 1873 dat over het recht verstand van dit artikel de regeering en de commissie van rapporteurs het niet eens waren. Zag het uitslui tend op wettenwelker bepalingen de commissie ge wijzigd wenschte, of was het ook van toepassing op eene bloote politieke wet, zooals het eerste hoofdstuk der begrootingtegen welks bepalingen en posten wel geen enkel lid der kamer eenig bezwaar zal hebben, maar welke nu eenmaal door de usantie terecht of te onrechte de gelegenheid geworden is, waarbij het gc- heele politieke beleid der regeering en de mate van het in haar te stellen vertrouwen besproken wordt. De regeering bleek deze vraag in eerstgemelden zin te be antwoorden de commissie van rapporteursalthans hare meerderheid, loste haar anders op. Het ministerie voorkwam echter een conflict, door toe te geven aan het verlangen der commissie naar mondeling overleg, teneinde aldus te geraken tot klaarheid over de door verschillende ministers gedane verklaringen nopens den invloed welken de voorgenomen census-herziening op de parlementaire werkzaamheden zou uitoefenen. Onder een soort van voorbehoud van het punt in quaestie ver scheen de president van den ministerraad in de verga dering der commissie, en het gewenschte mondeling overleg vond plaats. Wij aarzelen niet om ons in deze vraagwelke eene der meest teedere quaestiën van constitutioneel staats recht, de verhouding tusschen de regeering en het par lement, raakt, aan de zijde van het ministerie te scharen. In dit bijzonder geval wijst, dunkt ons, de opzettelijk door ons medegedeelde tekst van het artikel duidelijk de beteekenis uit welke er aan te hechten is, en, al waren de bewoordingen minder duidelijk, zoo zal eene herle zing van het in Maart gevoerde debat, waarbij dit ar tikel van het nieuwe reglement ruimschoots de aandacht der kamer trok, allen twijfel wegnemen. Deze bepaling had, evenals de soortgelijke, doch hoogst zelden toege paste van het oude reglement, geen andere bedoeling dan om een nieuwen waarborg te geven tegen het tot stand komen van slechte wetten, en met het oog op andere wijzigingen in het reglement zou die waarborg thans sterker zijn dan voorheen. Vroeger had het openbaar debat over een wetsontwerp plaats na een voorloopig onderzoek in de afdeelingen, waaraan veel of weinig leden deelnamen, en waaruit de opmerkingen, vaak in zeer onbestemde termen vervat, in een verslag werden opeengestapeld; wijzigde de minister zijn ontwerp nu overeenkomstig die aanmerkingen dan liep hij gevaar tegen in plaats van volgens de bedoelingen der meer derheid te handelen; tot op het oogenblik van het debat tastte hij in het duister rond en werd dan op eens door het licht van aan alle kanten verrijzende amendemen ten bestraald, die verwarring stichtten en een goed wetsontwerp maar al te dikwijls in den grond bedier ven, terwijl zij niet bij machte waren een slecht ont werp te verbeteren. Het nieuwe reglement tracht hierin verbetering te brengen. Al durfde men het radicale middel der zelfstandige rapporteurs niet aan, zoo gaf men aan de commissie van rapporteurs toch een hoo- ger standpunt dan dat' van eene echo der afdeelingen zij verkreeg de bevoegdheid argumenten uit de afdee lingen te wegen en ter zijde te stellen en wijzigingen in aanhangige wetsontwerpen te formuleeren. Men heeft dus in de commissie van rapporteurs zekere leiders van het debat en daardoor vaste grondslagen voor de dis- c.ussie gekregen; om deze nieuwe instelling nuttiger te maken kende men aan de commissie bovendien de be voegdheid toe met den „bij een wetsontwerp betrokken minister" mondeling of schriftelijk overleg te plegen over de in de afdeelingen gewenschte of door de com missie zelve noodig geachte wijzigingen, teneinde aldus een practisch en op vaste grondslagen berustend open baar debat te verkrijgen. Ziedaar de aanleiding tot het artikel 32. Het bespreken van eventueele wijzigingen in het wets voorstel is dus de raison d'etre van het mondeling over leg tusschen de commissie en den „betrokken minister", en daar dergelijke wijzigingen toch wel niet in het eerste hoofdstuk der begrooting zullen verlangd worden, kon er bij die wetsvoordracht niet wel van de toepas sing van artikel 32 sprake zijn. Terloops voegen wij er bij dat in elk geval de uitnoodiging tot het overleg niet had behooren gericht te worden tot den voorzitter van den ministerraad, maar tot den minister van finan ciën, den „betrokken minister" die het wetsontwerp had ingediend. De aan de bewoordingen van het reglement ontleende bezwaren zijn echter slechts subsidiair, zij bepalen zich tot den vorm. Maar wij houden vol dat, indien het reglement onduidelijk sprak, ja indien het juist het tegen overgestelde inhield, dat ook dan nog de regeering niet verplicht zou zijn zich bij eene commissie van rap porteurs te vervoegen om inlichtingen te geven omtrent hare politiek. Een dergelijke verplichting strijdt met de constitutioneele beginselen, zooals zij in gezonden zin behooren opgevat te worden, en eene bepaling van het reglement van orde der kamer welke haar vestigde zou van rechtswege nietig zijn. Wij achten een parlementaire regeering de eenige bestaanbare in de oprecht constitutioneele monarchie; eene regeering die niet bij de beginselen der parlementaire meerderheid haren steun vindt kan niet dan door revolutionaire of onzedelijke kunstgrepen regeering blijven; maar wij vatten deze betrekking niet aldus op dat de regeering de oogendienares van de meerderheid behoort te zijn en van haar de bevelen ontvangen en uitvoeren. Daar toe zou de regeering ontaarden wanneer het parlement de bevoegdheid had door eene commissie de ministers binnenskamers, gelijk de minister Thorbecke het eenmaal puntig uitdrukte „op vraagpunten te hoo- ren." Een voorafgaand overleg van den „betrokken minister" over een aanhangig wetsontwerp, gehouden met die leden der kamer welke geacht kunnen worden daarvan eene bijzondere studie te hebben gemaaktis geheel iets anders dan dit; het is een practisch en heil zaam middel om de wetgeving en het openbare debat der kamer te houden op een behoorlijk peil. Maar dat overleg bepale zich dan ook tot het eigenlijke wetge vend terrein, tot administratieve wetten, doch worde niet overgebracht op het onbegrensde gebied der alge- meene politiek. Wij hebben er vrede mee dat men bij zekere gele genheid, hetzij bij de behandeling van hoofdstuk I der begrooting, hetzij bij het adres van antwoord op de troonrede, hetzij bij de wet op de middelen gedurende eenige dagen zijn hart ophale aan de hooge politiek. Al wilde men de quaestie van het vertrouwen in het ministerie stellen bij de begrooting voor den arbeid der gevangenen of bij eene naturalisatiewetof bij welke andere gelegenheid dan ook, het zou ons volkomen onverschillig zijnde kamer wil nu eenmaal jaarlijks die politieke najaarskout en wij gunnen haar dit van harte. Zij make haar verslag over het hoofdstuk der begrootingof over de wet op de middelenof over de naturalisatiewet of over welk ander stuk dan ook zoo langzoo scherpzoo bitter zij maar wilen prate dan daarover naar hartelust eenige zittingen vol; maar sit modus in rebus. Daarmede behoort zij en kan zij inderdaad, tevreden te zijn; zij ver lange niet meer en make geen misbruik van eene bepaling van haar regle ment om nevens de parlementaire dwangmiddelen die ze reeds tegen een haar niet aangenaam ministerie be zit tepronkstelling in het verslaggeeseling en brand merk bij de discussie en parate executie bij de stem ming zich van een vierde en met den geest onzer

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1872 | | pagina 1