MIDDELBÜRGSCHE COURANT. F 259. Donderdag 1872. 31 October. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van 'den Zondag, den 2tn Paasck- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per 3/m. franco is f 3.50. Middelburg 30 October. Met belangstelling zal dezer dagen door onze lezers uit Zeeland kennis zijn genomen van het koninklijk besluit dd. 24 September jl. tot vaststelling van een reglement van politie voor het kanaal door Walcheren van Veere tot Middelburg. Die belangstelling zal bij velen echter wel reeds dadelijk bij de lezing van het eerste artikel in verbazing zijn overgegaan. „Indien zegt artikel 1 een schip: 1° dieper gaat dan enz. 2° de waterdichte borden, boorden of wanden, hetzij vaste of losse, met minstens vijf en twintig centimeter boven water reiken; 3° de daarvoor verschuldigde haven-, sluis- en schade- geiden niet betaald zijn; wordt het op het kanaal niet toegelaten, noch mag daarin varen." Is nu echter de letterlijke inhoud van dit artikel 1 van het reglement onzinde daarin liggende bedoeling, in verband met al de overige bepalingenis maar al te duidelijk. In de onmiddellijke nabijheid van den krach tens tractaat met België geheel en al vrijen waterweg door het kanaal van Zuid-Beveland, wordt nu het be varen van het kanaal door Walcheren voor de scheep vaart bemoeilijkt door heffing van kanaalrechten en door allerlei zonderlinge verbodsbepalingenWelk doel kan de regeering gehad hebben met dezen wonder lijken maatregel? Ziedaar een vraag, die velen zich zekerlijk na de lezing van het reglement zullen gesteld hebben. Het is toch immers vrij duidelijk dat vaartuigen welke slechts door het kanaal van Walcheren zullen hebben te varen, thans het kanaal van Zuid-Beveland zullen kiezen; dat derhalve de toepassing van het koninklijk besluit van 24 September jl. wat die dóórvaart betreft geen of luttel voordeel aan het rijk maar slechts nadeel aan Walcheren zal berokkenen. Waar de regeering echter van haar recht tot heffing van kanaal-gelden gebruik maaktedaar brengt zij een grooten slag toe aan de scheepvaart van en naar Mid delburg. De thans door stoombooten in geregelde vaart, door marktschuiten en de kleine schipperij in 't alge meen te betalen rechten zullen vrij aanzienlijk wezen. Het voordeel echter, hetwelk de regeering daarvan genieten zal, mag beschouwd worden als bijna uitslui tend nadeel voor Middelburg. Kan derhalve de door onze regeering genomen maat regel den toets der billijkheid doorstaan? Wij betwij felen het ten zeerste. Bij al de opofferingen toch, welke Middelburg zich heeft getroost met het oog op de sohoone verwachtingen voor de toekomst, wordt aan de gegronde verwachting van een vrij kanaal thans den bodem ingeslagen Zou men dan ook misschien mogen onderstellen dat het, bij de eenigszins haastige wijze waarop al da delijk blijkens het onleesbaar artikel 1 het regle ment werd samengesteldaan tijd heeft ontbroken om diegenen te raadplegenwelke in deze zaak toch waar lijk wel behoorden geraadpleegd te worden? Zou men misschien mogen aannemen dat aan den inhoud van dit reglement door dedaaromtrent niet ingelichteregee ring zóo weinig belangrijkheid werd toegekend voor de toekomst, dat het ontwerpen er van als maatregel van ondergeschikt belang beschouwd aan gansch onbevoegden werd opgedragen? Wat daarvan zij, zeker is het dat de blijkbaar haas tige wijze waarop het reglement is samengesteld en waarop het werd ingevoerd, de regeering moet nopen om nog eens met de noodige kalmte te overwegen welke toekomstige belangen door het reglement op het spel worden gezet. Wij vernemen intusschen dat bij adres door verschil lende lichamen reeds is of zal worden gewezen op de groote bezwaren, welke aan eene blijvende toepassing van het ingevoerd kanaal-reglement zouden verbonden zijn, en wij mogen van dit ministerie verwachten dat die bezwaren met nauwgezetheid zullen worden over wogen. Door de commissie van rapporteurs over de algemecne beschouwingen der staatsbegrooting is tot den minister van justitie de categorische viaag gericht: „Ligt het in de bedoeling der regeering om geduren de het onderzoek en na het tot stand komen van de aangekondigde eensus-herziening nog andere voorstellen ook van gewichtigen aard in te dienen en met de kamer te behandelen?" Wat was hierop het antwoord van den minister, vraagt Het "Vaderland. Het eerste gedeelte van de vraag of gedurende het onderzoek nog andere ge wichtige voorstellen door de kamer zouden kunnen worden behandeld, beantwoordde hij volmondig toestem mend. Het tweede deel der vraag, over hetgeen na het tot stand komen der census-herzicning zou ge beuren moest hij onbeantwoord laten, omdat de minis terraad omtrent de ontbinding der kamer, in dat geval nog geen besluit had genomen. Eindelijk deed de mi nister nog opmerken, dat, ofschoon de regeering liefst aan de census-wet den voorrang zou zien toegekend, zij niet bij machte was om de volgorde van de werkzaam heden der kamer te regelen, en het denkbaar achtte, dat de kamer deze zaak in hare tegenwoordige zitting niet afdeed, of ook dat zij zich met het regceringsvoorstel niet ver een ig de. Deze laatste opmerking komt Het Vaderland, in ver band met de vorige uitingen der regeering, zóo zonder ling voor, dat het geneigd is te betwijfelen of de minis ter van justitie haar wel zoo heeft gemaakt als zij in bet verslag is opgenomen. Het is waar dat de kamer hare werkzaamheden zelve regelt, maar die regeling geschiedt meestal overeenkomstig de bedoelingen der regeering en zou het, nu de kamer zich heeft vereenig d met de meening der regeering: eerst census-herziening en dan belastinghervoiiuing, niet van groots zwakheid der regeering getuigen als zij onmiddellijk het voorbe houd maakt: altijd, tenzij do kamer de volgorde van hare werkzaamheden anders regele? Het Vaderland zou deze regeering vooral daarom zoo gaarne ten aanzien der census-herziening krachtig zien optieden, omdat die quaestie bij de staatslieden die haar zullen oplosseneen groote mate van zedelijken moed vereischt en omdat het kabinet zich bij die oplossing op het juiste standpunt heeft geplaatst, maar aarzelt daarvoor tegenover de kamer onbewimpeld uit te komen. Census-herziening is een dringende eisch van onzen politieleen toestand, omdat de samenstelling der kamer „tengevolge der verouderde en kinderachtige regeling van den census, vooral in de middelpunten van bescha ving voor een te groot gedeelte in de handen is der vermogende klassen", wat vooral zeer nadeelig moet werken op de afschaffing van voorrechten, die de ver mogende klassen tegenover de onbemiddelde genieten. Tweeërlei privilege moet worden opgeheven: dat van het belastingwezen en dat van de militiewet. De inkom stenbelasting is verworpen ouidat een aantal vertegen woordigers van den op voorrechten belusten grond eigendom zich met die van de volstrekt niet belaste couponknippers vereenigden. Daardoor mislukte de poging tot opheffing van een dier privileges. Een tweede proefneming met de mate van belangloosheid, waartoe de vertegenwoordigers der gepriviligeerde klas sen zich zullen weten te verheffen, schijnt overbodig en schadelijkzou evenzeer mislukkendaarom behoort cen sus-herziening aan de herziening der militiewet en van het belastingstelsel vooraf te gaanindien zij maar niet deze twee onderwerpen betreffen, zal deze kamer zeer goed andere belangrijke quaestiën, die in zeer verwijderd verband staan met den strijd tusschen kapitaal en arbeid kunnen behandelen. Dat de regeering dit denkbeeld is toegedaan zou men kunnen opmaken uit deze zinsnede in het antwoord van den heer de Vries: „menige wet gevende maatregel was denkbaar die niet in zoodanig onmiddellijk verband tot de census-quaestie stond dat tegen het afhandelen daarvan onder de be staande omstandigheden moest worden opgezien." De verwerping der inkomstenbelasting heeft getoond, dat zonder census-herziening aan de privileges der ver mogende klassen niet licht een einde zal worden gemaakt, daarom moet eerst de census beter worden geregeld alvorens tot de herziening der militiewet over te gaan Als dit werkelijk het standpunt der regeering is, dan hoopt Het Vaderland, dat geen gevolg zal worden gege ven aan het door den minister van oorlog aangekon digd voornemen, om „binnen den kortst mogelijken tijd" een beknopt wetsontwerp in te dienen teneinde de quaestie van den verplichten persoonlijken dienst uit te maken; en dat de regeering bij de aanstaande diseus- siën over de staatsbegrooting open en rond voor haar meening zal uitkomen. Gedeputeerde staten hebben aan de provinciale staten van Zeeland te kennen gegevendat door een der stoombooten van de Middelburgsche maatschappij van stoomvaartvarende tusschen Middelburg en Rotterdam, op den 23en Juli 1872 schade is toegebracht aan den steiger te Wolfaartsdijkdat blijkens een ingesteld onderzoek die maatschappij voor minstens 1/3 aanspra kelijk is in het bedrag der kosten van herstel, en dat door haren bestuurder is te kennen gegeven, dat hij ongenegen is tot eenige bijdrage. Op grond daarvan stellen gedeputeerde staten aan de provinciale staten voor, hen te machtigen om een rechtsgeding tegen ge noemde maatschappij te voerentot verhaal van de toegebrachte schade. Door n. van Peenen Hz., landbouwer en grondeige naar te Zuidzande, is een verzoek gericht aan de pro vinciale staten van Zeeland tot afstand in koop van het plantrecht langs een gedeelte van den provincialen weg van Oostburg naar Zuidzandemet het daarep aanwezig boomgewas. Het komt aan gedeputeerde staten voor, dat daar waar de provincie het recht van eigendom op de zij kanten bezit, het niet raadzaam is, daarvan afstand te doen, vermits de vrije beschikking daarover meer malen in het belang van den weg kan zijn. Zij stellen daarom aan de provinciale staten voor, op het verzoek van den adressant afwijzend te beschikken, terwijl zij tevens mededeelen, dat door hen een onderzoek wordt ingesteld omtrent het plantrecht op de provinciale wegenwelk onderzoek wellicht later aanleiding zal geven tot het doen van een voorstel omtrent het be planten der wegen in het algemeen, voor zoover dit nog niet heeft plaats gehad. In het Provinciaal blad van Zeeland n° 111 is opge nomen de staat der door gedeputeerde staten dezer provincie nader geregelde jaarwedden van de gemeente ontvangers, goedgekeurd bij koninklijk bssluit van 19 dezer. Volgens de Standaard heeft de synodale commissie der Christelijke gereformeerde kerk een uitvoerig adres aan den koning gericht, waarin ernstig wordt aangedron gen op zoodanige wijziging van artikel 194 der grondwet en diensvolgens ook van de wet van 1857 (Staatsblad n°. 103), dat de leden van dat kerkgenootschap meer dan 100,000 en een nog veelgrooter aantal eensgezin den èn materieel onzedelijk in dezelfde rechten en vrijheden deelen.mogen als anderen van 'skonings onderdanen genie ten en die hun grondwettig zijn verzekerd. Het in de S taats-courant van 26 en 29 October jl. aangekondigd vergelijkend onderzoek voor eene plaat sing als tweede klerk bij het departement van koloniën zal niet plaats hebben, vermits in de behoefte aan klerken (schrijvers) op andere wijze wordt voorzien. (Staats-cour.) VERBETERING. In ons nommer van gisteren werd abusief vermeld, dat gedeputeerde staten aan de provinciale, staten van Zeeland hebben voorgesteld om de subsidie door het bestuur der polders EilandenBrandkreekaangevraagd, te verleenenen die door het gemeentebestuur van Ilon- tenisse gevraagdte weigeren. Het tegenovergestelde is het geval. Ge deputeerde staten stellen voor de subsidie aan Hontenisse toe te staan, maar die aan Eiland en Brandkreek te weigeren.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1872 | | pagina 1