MIDDELBÜRGSCHE COURANT. F 172. Maandag 1872. 22 Juli. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2eo Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. IDe prijs per 3/m, franco is f 3. SO. Middelburg 20 Juli. HET RECHT VAN OORLOGSVERKLARING. Het hoofdbestuur van Het algemeene Nederlandsche vredebond, in zijnen ijver voor bet humanitair doel van zijn streven de les van de Cormenin vergetende, qiCun argument repété est comme un plat récliaufféwarmde de quaestie van het recht van oorlogsverklaring, die voor eenigen tijd aan heel wat Nederlandsche letterzet ters werk verschafte, dezer dagen weder op. Het geeft in dezen poiitieken komkommertijd een bundeltje „ad viezen en beschouwingen" uit, over deze quaestie ge vraagd en uitgebracht door de hoogleeraren Buijs, Teilegen ^en. Vreede en mr. P. van Bemmelen; om de brochure iets grooter te maken dan vel welke deze adviezen heslaan, drukt men daarbij af de discussie welke over deze vraag in de tweede kamer plaats had en een door mr. G. van Oosterwijk daarover geschreven tijdschrift-artikel. De les van de Cormenin komt ons hierbij vooral in de gedachte omdat het werkelijk een opgewarmde schotel is, welke de bestuurders van Het vredebond ons hier voorzetten. De zaak is vroeger reeds met meer dan voldoende uitvoerigheid behandeld, cn zelfs dege leerde schrijvers, wier adviezen in het brochuretje wor den aangetroffen, hebben geen enkel nieuw argument weten te vinden voor of tegen de vraag: of artikel 56 der grondwet behoort herzien te worden in dien zin dat de koning geen oorlog mag verklaren zonder voor afgaande toestemming van de staten-generaal. Schoon wij een uitstekend voorwandsel hebben om ons aan eene ampele bespreking dier quaestie te ver grijpen ze werd namelijk in de Nederlandsche dag bladpers heen en weder gekaatst, voordat wij onze besckei- dene plaats onder de redeneerende dagbladen hadden ingenomen zoo zullen wij toch aan de verzoeking weerstand bieden. Wij kunnen dit zooveel te gemak kelijker doen omdat do stand der quaestie, blijkens de thans voor ons liggende „adviezen en beschouwin gen" (bij Gebroeders Belinfante te 's Gravenhage uit gegeven) een geheel andere phase is ingetreden dan waarop zij in de maand April des vorigen jaars en eenigen tijd later stond. Nu de warmte van den eersten strijd is voorbijgegaan en de kampioenen voor een oogenblik de wapenen laten zinken, schijnt het dat zij tot de overtuiging zijn gekomen dat het onder werp van den strijd eigenlijk zooveel inspanning en zooveel moeite niet waardig wasen ingezien te hebben, dat het vraagstuk, waaraan sommigen in 1870 en 1871 zóóveel waarde hechtten dat zij eene onmiddel lijke grondwetsherziening verlangden teneinde althans Nederland voor het voeren van veroveringsoorlogen te behoeden, inderdaad alleen als pièce de resistance van een disputeergezelschap waarde bezit, doch niet is van eenige practische beteekenis. Dat dit de tegenwoordige stand der quaestie is, blijkt uit alle adviezen. Het bestuur van Plet vredebond had aan de genoemde beoefenaren van het staatsrecht deze dubbele vraag gesteld: „behoort ter bevordering van den vrede het recht van oorlogsverklaring aan de goedkeuring der staten-generaal te worden onderworpen Is die onderwerping in overeenstemming te achten met de beginselen van den constitutioneelcn regeeringsvorm Op deze vraag antwoordt de boogleeraar Buys, na aangetoond te hebben dat in onze grondwet verscheiden indirecte waarborgen gevonden worden tegen eene on doordachte en met 's lands belang strijdige oorlogsver klaring, het volgende: „dat eene uitdrukkelijke verkla ring van bet recht dor wetgevende macht om de quaestie van vrede of oorlog te beslisseneene d o e 11 o o z e w ij- ziging van de grondwet zoude zijneene wijziging dus welke tot bevordering van den vrede niets wezenlijks kan bijdragen. Komt het vroeger of later tot eene grond wetsherziening en wil men dan, teneinde velen ge rust te stellen, van de gelegenheid gebruik maken om in artikel 56 te schrijven, dat de koning tot geene oorlogsverklaring overgaat zonder uitdrukkelijke toe stemming van de wetgevende macht, dan kan er zeker geen reden zijn om de inwilliging van dien wensch te bestrijden. Maar in geen geval zou de ondergeteekende willen toegeven, dat in de tegenwoordige redactie gevaar schuilt, een gevaar dat op zich zelf voldoend motief zou opleveren om nu op grondwetsherziening aan te dringen. Voor zoover de grondwet kan waarborgendat er tot geen oorlog besloten worde zonder instemming van de volksvertegenwoordiging, heeft de onze die waarborgen gegeven; voor zoover zij-die niet gaf, kunnen ze ook door eene andere redactie van artikel 56 niet verkregen worden." De hoogleeraar Tellegen beantwoordt de eerste vraag bevestigend. Wanneerereen vredelievende koning regeprt, meent hijdan geeft eene herziening der grondwet in; den aangegeven zin geen heil, maar ook geen nadeel. Is de vorst oorlogzuchtig dan kan ze haar nut hebben, omdat het denkbaar is, dat eene vrede lievende vertegenwoordiging aan een oorlogzuchtigen vorst de vereischte toestemming weigert; de heer Tei legen geeft echter toe dat de ministerieele verantwoor delijkheid, ai neemt ze dat niet geheel weg, het gevaar van door een oorlogzuchtig vorst iu den oorlog gesleept te worden zeer vermindert. De Utrechtsche hoogleeraar meent dat „het gevaar dat Nederland bedreigt niet ligt in de praerogatieven der kroon iu den Haag uit te oefenenmaar buiten onze grenzen," en beroept zich op de geschiedenis, op de instemming waarmede parlementen onrechtvaardige en nadeelige oorlogen ten allen tijde hebben toegejuicht en goedgekeurd om zijne stelling te bewijzen dat „de ge schiedenis van alle tijden en volken zonneklaar heeft geleerd, dat ter bevordering van den vrede met de toekenning van het recht ran oorlog aan de volksver tegenwoordiging niets ter wereld gewonnen zou worden." De heer van Bemmelen eindelijk, welke zich in een ten vorigen jare uitgegeven brochure een even grooten voorstander van de besprokene wijziging der grondwet toonde als de heer van Oosterwijk drukt de meening uit „dat de invoering der parlementaire toestemming bij ons te lande noch van zoo groot belang als elders noch zoo urgent is, maar bij een volgende grondwets herziening niet mag ontbrekenén met het oog op alle toekomstige eventualiteiten, èu omdat „goed voorgaan goed volgen doet." Zoo ziet men dus dat de warmste voorstanders ecner wijziging, welke in 1870 en 1871 met aandrang ge vraagd werdeindigen met haar te verschuiven tot. „een volgende grondwetsherziening;" men ziet er dan geen bezwaar in „teneinde velen gerust te stellen," maar twijfelt aan eenig practisch nut. Is nu het J'ond der quaestie echter daarmede uit gemaakt In onze oogen niet. Wij gelooven dat eene zaak als deze uitsluitend beoordeeld behoort te worden naar de practische resultaten, dat bet niet aangaat zonder stel lig nut de economie der grondwet te veranderen en een recht, dat ongetwijfeld uit zijnen aard tot bet uit voerend gezag behoort, in schijn over te brengen bij het wetgevend gezag. In schijn, schrijven wij, omdat eene wijziging der grondwet in den aangegeven zin een ij dele vorm zou wezen. De geschiedenis leert, zooals de hoogleeraar Vreede in zijn advies met tal van voor beelden ook uit de geschiedenis van Nederland aantoont, dat de parlementen even goed de verantwoorlijkheid van een oorlog op zich nemen als de vorsten, ook waar die oorlog onrechtvaardig is en door 's lands belang niet wordt gevorderd. En natuurlijkde oorlogsverklaring is geen op zich-zelf staande handeling, maar het laatste woord van diplomatieke onderhandelingen, somwijlen een gedwongen uitvloeisel van tractaten. Wanneer de neutraliteit van Luxemburg in 1870 geschonden ware geworden, had dan het tractaat van 1867 ons niet tot het opvatten der wapenen kunnen dwingen? en had de meerderheid onzer staten-generaalhoezeer ook tegen dien oorlog gezind, de verantwoordelijkheid op zich durven nemen eener weigering om de verplichtingen te vervullen welke de staat der Nederlanden bij tractaat op zich genomen had? Zoolang nietwat onmogelijk geschieden kan bet opperbestuur der buitenland- scbe betrekkingen, de leiding der diplomatie, bij de wetgevende macht wordt overgebracht, kan het parle ment zich niet onttrekken aan de in den regel logische onvermijdelijkheid van in sommige omstandigheden te oorlogen. Wil men een waarborg meer bij de door onze tegenwoordige grondwet gegevenen, men eiscke de ratificatie van het parlement de heer Buijs adviseert mede in dien zin voor alle tractaten. En wanneer wij nu, zouder ons in de reckts-quaestie te verdiepeneenvoudig nagaan wat eigenlijk de aan leiding geeft tot het geheele geschilde ongerustheid dat (zooals een der leden in de tweede kamer het uit drukte) „ons te eenigertijd een heldenkoning geboren w worde" een vorst wien het te doen zou zijn om het n puitsc^o-rijk met ons handje vol soldaten teonderwer- I. pén of de Haagsche grenadiers in zegepraal langs de boulevards van Parijs te voeren; wanneer wij dan verder in het oog houden hoe zoodanig vorst geen enkel milicien over de grenzen mag voeren zonder toestem ming van bet parlement, geen enkelen vreemden sol daat in dienst mag nemen zonder toestemming van het parlement, geen enkelen voorbereidenden maatregelals uitbreiding van het leger, van het oorlogsmaterieel enz. nemen kan zonder medewerking van het purleme nt (bij de begrooting); dan schromen wij niet de woorden van den heer Buijs tot de onzen te maken, dat die hypothese geen anderen naam verdient „dan dien van een louter schrikbeeld, dat, gezien bij het licht van de praktijk, onmogelijk bestaan kan." Maar men wil een voorbeeld aan andere mogendhe den geven. Aan wie? Aan Frankrijk, waar wij in 1870 gezien hebben c-n vermoedelijk binnen weinige jaren opnieuw zien zullen wat er hieromtrent van het parle ment te verwachten valt? Aan Rusland, waar geen par lement bestaat? Aan Duitschland, waar men met de rekbare begrippen van „nationale eer" in de parlemen taire kringen even goed dweept als in die der regeering Op een volgen van bet goede voorbeeld valt althans van de krachtige groote mogendheden niet veel te hopen. En zoolang dit niet geschiedt zou de troost voor Nederland eu het nut voor de menschheid al zeer schraal zijnzoo men de grondwetten van Denemarken of vanRumenië, van Griekenland of van de Fidsji eilan den op het voorbeeld van Nederland wijzigde in den zin van Het algemeene Nederlandsche vredebond In de gisteren avond gehouden vergadering derkie9- vereeniging Burgerplicht te Rotterdam werd de heer mr. Otto van Rees, oud raad van Indië te 'sGraven hage, met algemeene stemmen tot candidaat voor het lidmaatschap dor tweede kamer geproclameerd. De heer van Rees was zelf ter vergadering tegen woordig en gaf te kennen, dat hij in beginsel een voorstander is van een inkomstenbelasting, die op zuivere grondslagen berust en de groote bezwaren ont wijkt die haar kunnen aankleven. Hij is bepaald voor de afschaffing der differentieele rechten in Indië, en wenscht de invoerrechten zoo laag gesteld te zien als met de eischen der schatkist vereenigbaar zal zijn. Naar aanleiding van een paar tot hem gerichte vra gen verklaarde de beer van Rees, dat hij een voor stander is der scheiding van kerk en staat, met open baar onderwijs, hetwelk neutraal moet zijn, en dat bij bereid zal worden bevonden om 'stands defensie langs alle mogelijke en bruikbare wegen binnen de grenzen van het nationaal vermogen te helpen ontwikkelen. De kiesverceniging de Grondwet, te Goor, heeft met algemeene stemmen tot candidaat voor het lidmaat schap der tweede kamer, ter vervanging van den heer mr. A. van Delden, gekozen den heer mr. P. Blussé van Oud-Alblas, afgetreden minister van financiën. De kiesvereeniging Nederland en Oranje te Rotter dam heeft tot candidaat voor het lidmaatschap der tweede kamer gesteld jonkheer mr. J. L. C. Berch van Heemstede.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1872 | | pagina 1