woord kwaadaardige vóór mond- en klauwzeer. Eene poging daartoe zou, bij herhaalt het, in het belang van den veestapel ten zeerste wenschelijk zijn. De voorzitter merkt op, dat hetzelfde koninklijk besluit van 4 December 1870, waarbij de verschillende besmettelijke veeziekten worden opgenoemd, naar aanlei ding van het advies eenor speciale commissie, en waarin alleen het kwaadaardig mond-en klauwzeer als be smettelijk voorkomt, toch' voor iederen burgemeester de gelegenheid openstelt om, bij het bestaan van twijfel omtrent het bestaan eener besmettelijke ziekte onder het vee, een onderzoek daaromtrent te doen instellen en naar goedvinden de noodige voorzorgsmaatregelen te nemen. In art. 2 van dat koninklijk besluit wordt namelijk be paald, dat bij elke der in art. 1 genoemde ziekten, de bepalingen der artt. 13 en 14 van de wet van 20 Juli 1870, Staatsblad n°. 131, van toepassing zijn. Het gevolg dezer bepaling is, dat de burgemeesters ten volle bevoegd zijn om, wanneer zij van den veehouder ot hoeder kennis hebben bekomen van verschijnselen eener besmettelijke ziekte bij eenig stuk vee, de afzonde ring van dat vee te beveleneen onderzoek te doen instellen en verder, in overleg met een veearts, overeen komstig de bepalingen der wet de noodige maatregelen te nemen. De heer Moolenburgh merkt op, naar aanleiding van het door den voorzitter aangevoerde, dat art. 2 van het koninklijk besluit van 1870 niet aan de behoefte vol doet. Hij kan hieromtrent bij ondervinding spreken in zijne betrekking van burgemeester van Zonnemaire. Aldaar heeft zich een geval van mond- en klauwzeer voorgedaan, waaromtrent "een districts-veearts is gehoord, die verklaarde dat het geen kwaadaardig mond- en klauwzeer was; terwijl aan den localen veearts de ken- teekeueu zijn opgegeven, waaraau men die ziekte kan herkennen. Die kenteekenen hebben zich nog niet ver toond, maar intu3schen gaat het kwaad voort, terwijl de handen van den burgemeester gebonden zijn, zoodat men niets doen kan. Het door den heer Vis aangevoerde bezwaar wordt door velenook door spreker gedeeld. Daaraan zou worden tegemoet gekomen indien eene poging kon wor den gedaan bij de regeering, om eene bepaling te ver krijgen, dat ook veeziekten besmettelijk kunnen zijn die niet bij art. 1 van het koniuklijk besluit van 4 December 1870 zijn genoemd. Hij wil nu geen amendement van die strekking voorstellen, maar zijn doel was alleen te doen uitkomen dat artikel 2 van het koninklijk besluit niet aan het bezwaar tegemoet komt. De heer Fokker wil aan de vergadering iets in be denking geven. Evenals Zijn collega van der Bilt vreest hij ook dat eene poging bij de regeering tot verandering van art. 1 van het koninklijk besluit van 4 December 1870 weinig gevolg zal lubben. Men bezit daaromtrent eenige ondervinding. Gedeputeevde staten hebben namelijk hun uiterste best gedaan om de regeering te overtuigen, dat het veeartsenijkundig staatstoezicht dwaalt als het meent dat de longziekte bedwongen kan worden door afzondering en inenting van de verdachte beesten. Gedeputeerde stalen hebben daartoe een vrij uitvoerige memorie ingediend met eene statistiek sedert 1839, ten betooge dat longziekte alleen bedwongen kan worden door toepassing van het stelsel van afmaking van den geheelen stalverdachte zoowel als zieke bees ten, welk stelsel in deze provincie sinds 1839 met vrucht gevolgd is. Dit betoog heeft echter niet geholpen. Er is verschillende soort van waarheider is ook eene offi- cieele waarheid, en voor de regeering bestaat die offi- cieele waarheid in hetgeen de commissie van deskundi gen heeft verklaard. Dit kan ook niet anders, daar de minister van binnenlandsche zaken geen deskundige is. Op dien grond vreest hij dus, dat een verzoek der staten aan de regeering om wijziging van art. 1 van meerge noemd koninklijk besluit ten aanzien van mond- en klauwzeer, evenmin baten zou als de door gedeputeerde staten aangewende poging, om het hier met vrucht toe gepaste systeem ten aanzien der longziekte bij de regee ring ingang te doen vinden. Er is evenwel misschien iets anders te beproeven namelijk eenige uitbreiding te geven aan art. 1 van het koninklijk besluit, door in art. 26 van dit reglement ook gewoon mond- en klauwzeer op te nemen. Doet men dit, dan zal men kunnen-zien of de regeering zich daar mede vereenigt, dan wel of zij daarin strijd ziet met J art. 15 der wet op het veeartsenijkundig staatstoezicht. I Bij dat art. 15 wordt bepaald, dat wanneer bij het be- j staan eener besmettelijke veeziekte de zorg voor het behoud van den veestapel het vereisclit, door den koning i iu- en doorvoer en vervoer van vee, vleesch, huiden enz., het houden vau markten, verkoopingen, tentoonstellin gen en andere vereenigingen van vee verboden en ver- bods- en andere bepalingen vastgesteld kunnen worden omtrent aangifte, verkoop, behandelingen visitatie, een en ander onverminderd de door provinciale en gemeentebesturen vast te stellen regle menten en verordeningen, voor zoover-zg met de voorschriften der wet niet in strijd zijn. Nu is het, zegt spreker, wel eenigszins quaes- tieus of, als de staten van Zeeland zeggen: wij houden ook het gewone mond- en klauwzeer voor eene besmet telijke ziekte dit als in strijd met de wet te beschou wen is. In alien gevalle zou men het kunnen beproeven, en wel met meer kans van slagen, dan te verwachten is van eene poging bij de regeering tot verandering van art. 1 van het koninklijk besluit van 4 December 1870. De commissie van deskundigen toch, die tot dat artikel heeft geadviseerd, heeft gedefungeerden het is niet te verwachten dat de regeering geneigd zal worden bevon den tot benoeming eener-nieuwe commissie. Om het beoogde doel te bereiken stelt hij het volgende amendement vooraan het slot van art. 26 toe te voegen - „alsmede het gewone mond- en klauwzeer bij runderen en schapen." Vindt de regeering dan bezwaardan zal zij daarvan wel doen blijken en daD zijn de staten nog altijd a meme om art. 26 te veranderen. Het amendement van den heer Fokker wordt behoor lijk ondersteund en de beraadslaging ook daarover ge opend. De heer Vis wenscht nog een enkel woord in het. midden te brengen. Op hetgeen door den heer Fokker bij zijn amendement wordt voorgesteld is hijen andereu met hem, evenzeer bedacht geweest, doch hij is daar van, zooals hij in den aanvang reeds heeft te kennen gegeven, teruggehouden, omdat dit in strijd is met art. 142 der provinciale wet. Dat artikel schrijft voor, dat de bepalingen der door de staten vastgestelde regle menten en verordeningen van rechtswege ophouden te gelden, zoodra omtrent het daarin geregelde onderwerp döor eene wet of een algemeenen maatregel van inwendig bestuur voorschriften gegeven worden. Hij vreest dus dat de voorgestelde toevoeging aan art. -26 door de regeering niet goedgekeurd zal worden, doch is niette min gezind om, bijaldien de vergadering dit bezwaar niet deelt, met haar mede te gaan omdat hij elke poging wil steunen die strekken kanom den veestapel voor gevaar te behoeden. De voorztléer gelooft ook dat de voorgestelde toe voeging aan het artikel door de regeering niet goedge keurd zal worden, doch hij erkent dat dit de eenige weg is om tot eene beslissing te komen en het gevoelen der regeering te leeren kennen. De heer Fokker wenscht nog met een enkel woord te spreken over het door den heer Vis aangehaalde art. 142 der provinciale wet. Hij gelooft dat zijn amendement

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1872 | | pagina 7