PROVINCIALE STATEN VAN ZEELAND. Zitting van Donderdag 11 Juli. Tegenwoordig de commissaris des "konings, voorzitter 34 leden en de griffier. De notulen van het verhandelde in de zitting van 10 dezer worden na voorlezing goedgekeurd. De voorzitter zegt, dat hij verplicht is tot het doen eener mededeeling met betrekking tot een gisteren aan genomen amendement van den heer Hennequin op art. 13 van het in behandeling zijnde ontwerp-reglement, betreffende den veeartsenijkundigen dienst en de politie in de provincie Zeeland. Dat artikel luidt thans als volgt „Het onderzoek van vreemd rundvee, waarvan de in- of vervoer bij dit reglement is verboden zonder nader onderzoek, wordt aan de provinciale veeartsen door den eigenaar of vervoerder vergoed. „Die vergoeding bedraagt", enz. Hieruit volgt echter dat nu de zaak wel is geregeld voor wat vreemd rundvee betreft, maar niet in haren geheelen omvang. In overleg met den heer Hennequin stelt hij daarom voorop het gisteren genomen besluit terug te komen en hetgeheele artikel 13 onveranderd te laten, zooals het door gedeputeerde staten is voorgedra gen, doch aan het slot de volgende nieuwe alinea toe te voegen: „Betreft het onderzoek rundvee dat van elders in de provincie wordt ingevoerd tot beweiding, zoo wordt de vergoeding, hiervoren bedoeld, door den eigenaar of ver voerder aan den provincialen veearts betaald." Door deze toevoeging zal aan de bedoeling van den voorsteller van het amendement en zeker ook van de groote meerderheid dezer vergadering voldaan worden. De heer Hennequin verklaartop de daartoe door den voorzitter gedane vraag, dat hij zich geheel met de voorgestelde nieuwe redactie van genoemd art. 13 ver- eenigt. Zonder beraadslagingen zonder hoofdelijke stemming wordt het genoemde voorstel des voorzitters goedge keurd. Bij de voortgezette behandeling van bovengenoemd ontwerp-reglement is thans aan de orde art. 25, hetwelk geene aanleiding tot beraadslaging geeft en zonder hoof delijke stemming wordt goedgekeurd. Art. 26 luidt als volgt „Yoor de toepassing van dit reglement: „wordt verstaan door vee, hetgeen daartoe behoort, volgens art. 42 der wet van den 20" Juli 1870; Staats blad n». 131; „worden, onder rundvee, ook begrepen de kalveren, de trekossen en in het algemeen al de dieren, die tot het geslacht der runderen behooren; „worden voor besmettelijke ziekten gehouden, die welke zijn vermeld in art. 1 van 's konings besluit van den 4e» December 1870, Staatsblad n°. 190." De heer Vis geeft te kennen, dat vele leden in de afdeelingen verklaard hebben zich bezwaard te gevoelen door de laatste alinea van dit artikel, waarbij voor be smettelijke ziekten worden gehouden die, welke zijn vermeld in art. 1 van het koninklijk besluit van 4 Decem ber 1870, Staatsblad n°. 190. Het is bekend, dat vol gens dat koninklijk besluit onder besmettelijke veeziek ten ook begrepen wordt het kwaadaardig mond- en klaüwzeer bij runderen en bij schapen ;maar dat daaronder niet is begrepen het «i^-kwaadaardige mond- en klauw zeer, hoezeer dit eveneens zeer besmettelijk is. Nu heerscht dat niet-kwaadaardigedoch zeer besmettelijke mond en klauwzeer ook in deze provincie, terwijl daartegen geen bepaling in dit reglement kan worden opgenomen omdat die in strijd zou zijn met art. 1 van het aange haald koninklijk besluit. Doch wellicht ware het moge lijk bij de regeering pogingen aan te wenden, teneinde eene wijziging van art. 1 van dat koninklijk besluit te verkrijgen en daarin, in plaats van „het kwaadaardig mond- en klauwzeer," in het algemeen op te nemen „mond- en klauwzeer." Hij maakt hiervan vooralsnog geen voorstel maar zou gaarne daaromtrent de ziens wijze van de leden dezervergaderiug vernemen wellicht dat ook gedeputeerde staten bereid worden bevonden hierover hunne meening uit te spreken. Thans is men buiten staat om afdoende maatregelen te nemen tegen het genoemde gevaar, en bet belang van onzen veesta pel eischt dat al het mogelijke worde aangewend om dien tegen besmetting te beveiligen. De heer van der Bilt merkt opdat de heer Vis zich tot de regeering zou willen wenden met een verzoek om wijziging van art. 1 van het koninklijk besluit van 4 December 1870, hetwelk een uitvloeisel is van de wet van 20 Juli 1870. Hij zal dat lid niet volgen op het ter rein waarop hij zich in den aanvang zijner rede heeft bewogen, namelijk Let al of niet besmettelijke van niet- kwaadaardig mond- en klauwzeer, aangezien hij zich op dat gebied niet erg tehuis gevoelt. Hij gelooft evenwel, dat door de regeering moeilijk aan het verlangen van den heer Vis zal kunnen voldaan worden. In art. 34 der wet van Juli 1870 wordt bepaald, dat bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, eene commissie van deskundigen gehoordwordt aangewezen welke ziekten van het vee voor besmettelijk worden gehouden, waarbij tevens wordt vastgesteld welke der in de wet genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden. Eene com missie van deskundigen adviseerde dus omtrent de be smettelijke ziekten en volgens dat advies is daaronder alleen het kwaadaardig mond-en klauwzeer begre pen. Op dien grond gelooft hij dat de regeericg moeilijk zal kunnen voldoen aan een verzoek, gelijk door den heer Vis verlangd wordt. De heer Vis herneemt, dat hij de bezwaren tegen zoodanig verzoek zeer goed inziet, maar dit mag hem niet terughouden om, langs den door hem bedoelden weg, eene meer doeltreffende redactie aan het bewuste artikel te doen geven. Dat artikel toch kan geen andere bedoeling hebben dan het voorschrijven van maatregelen, tot beveiliging van den veestapel tegen besmettelijke en dientengevolge gevaarlijke ziekten. En bij de erva ring dat het thans op vele plaatsen heerschende zooge naamd gewone mend- en klauwzeer niets minder besmet telijk is, dan het bij het koninklijk besluit genoemde, wil hij dezerzijds een poging zien aanwenden om in deze wezenlijke leemte te voorzien. Naar zijne meening toch verzet zich art. 142 der provinciale wet om in deze zelf standig te handelen- En wat nu de ziekte, waarvan hier sprake is, betreft, zoo is daarvan de besmetting zoo snel dat de ziekte zich binnen korten tijd over een geheele kudde verspreidt. Vandaar dan ook dat, naar hij vernomen heeft, die besmetting in Zuid-Beveland is overgebracht door een aldaar van elders ingevoerd kalf. Ook in Schouwen vertoont zich die besmetting. Het geldt hier een voor den veehouder zeer ernstig belang. Bij het ontstaan van het mond- en klauwzeer houdt het melkvee dadelijk op melk te geven, en dat gedurende verscheidene dagen. De vraag is dan ook niet, of die ziekte besmettelijk is, want dat is uitgemaakt; maar de vraag is alleen of men van de regeering niet zou kunnen verkrijgen, dat de nadeelige gevolgen dier besmetting voor het vervolg zooveel mogelijk voorkomen werden door wegneming uit het koninklijk besluit van het

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1872 | | pagina 6