inziens de «aanneming van het amendement van den keer Fransen van de Putte onnoodig maken. Vooreerst wordt in dit artikel bepaald, dat veer- en overvaartgelden tot het volle bedrag in rekening kunnen gebracht worden, hetgeen in deze provincie zeker van groot belang is te achten, zoodat daardoor althans een der bezwaren van den voorsteller vervalt. En ten tweede is het zeker dat, indien vroeger al gegronde bezwaren tegen het tarief 3« klasse konden aangevoerd worden, die bezwaren thans veel verminderd zijn tengevolge van de toeneming der middelen en de vermindering der kosten van open baar vervoer, die veel lager zijn dan vroeger. Hij vindt j mitsdien geen grond om zijne stem aan het amendement van den heer Fransen van de Putte te geven. De heer §nijder zegt dat hij weinig te voegen heeft bij het straks reeds aangevoerde, om zijn amendement j ingang te doen vinden. Het doet hem leed te moeten verklaren dat bij krachtiger argumenten van tegenstand i van de zijde van gedeputeerde staten had verwacht; die j tegenstand was van zeer zwakke constitutie. Hij be- grijpt niet hoe men zeggen kandat bij verphaatsing der j veeartsen geen vergoeding voor reiskosten noodig is indien zij een afstand van minder dan zes uren afleggen, i en dat zij vergoeding voor de in zoodanig geval aan de j provincie bewezen diensten vinden in hunne jaarwedde. I Als dat zoo is laat men dan de jaarwedde zoodanig j verhoogen dat alle reis- en verblijikosten uit het salaris i bestreden kunnen worden, maar zoolang dit niet het -| geval is acht hij do voorgestelde alinea onbillijk en on- regelmatig. Hij herhaalt wat hij straks reeds gezegd heeft, dat het hard en onbillijk is, een veearts die in dienst der provincie is in zijne verblijfkosten voor eigen rekening te doen voorzien, als hij ambtshalve wordt gerequireerd om zich buiten zijne standplaats te begeven. Hij volhardt dan ook bij zijn amendement en hoopt dat het, uit een oogpunt, van billijkheid, zal worden aan genomen. De voorzitter deelt mede dat hij nog een amende ment op dit artikel heeft ontvangenen wel van den heer van Waesberghe, die voorstelt ooi de le alinea aldus le lezen: „De proviuciale veeartsen genieten uit de provinciale kas vergoeding voor reis- en verblijfkos ten wanneer zij zich -verplaatsenop last van den commissaris des konings, van gedeputeerde staten, of van het bestuur der gemeenten gelegen in den aange wezen dienstkring." Dit amendement wordt insgelijks ondersteund. De heer van Waesberghe zegt ter toelichting van zijn amendement, dat hij dit heeft voorgesteld omdat hij bemerkt heeft dat de provinciale veeartsen volgens dit artikel geen vergoeding voor reis- eu verblijfkosten ontvangen dan wanneer zij gerequireerd worden door den commissaris des konings of door gedeputeerde staten. In litta. e van_art. 8 is evenwel bepaalddat de provin ciale veeartsen verplicht zijn de burgemeesters der ge meenten te dienen van raad en bericht. Om dit lïiatste te kunnen doen zal het ongetwijfeld dikwijls noodig zijn dat de veeartsen zich verplaatsenvooral bij het heer- schen van besmettelijke veeziekten. Wellicht zullen zij dan meermalen minstens een halven dag afwezig moeten zijn zonder dat zij daarvoor vergoeding ontvan gen, hetgeen misschien aanleiding zon kunnen geven dat de dienst minder nauwgezet verricht werd. Het is daarom dat hij zijn amendement heeft voorgesteld. De heer van «Ier Bilt zegt, dat het hem leed doet ander maal ter bestrijding van een amendement te moeten op staan. Hij vleit zich echter dat hij door te wijzen op litta. d van art. 12 voldoende zal aantoonen dat het amendement van den beer van Waesberghe onnoodig is. De heer van Waesberghe wijst op de bepaling van art. 8 litta e, waarbij de veeartsen verplicht worden om de burgemeesters te dienen van raad en bericht. Welnu, zegt spreker, litta van dat artikel bepaalt in de gevalle welken de voor steller van het amendement bedoelt, dat de veeartsen, na daartoe verzocht te zijn, verplicht zijn bet vee onmid dellijk te onderzoeken en van het onderzoek de noodige verklaring af te gevenen in art. 12 litta d wordt ge zegd. dat zij uit de provinciale kas vergoeding genieten bij verplaatsing toe bet onderzoeken van vee, dat ver dacht wordt aan een besmettelijke ziekte lijdende of daaraan gestorven te zijn. Hij gelooft dus dat deze be paling juist voorziet in de gevallen door den voorsteller van het amendement bedoeld. -.De heer van WaesBierglie antwoordt dat het hem spijt dat hij het niet eens kan zijn met den beer van der Bilt, die wel heeft gewezen op de bepaling van art. 8 litta in verband met art. 12 litta df maar daaruit volgt zijns inziens nog niet dat de veeartsen vergoeding voor reis- en verblijfkosten zullen ontvangen indien zij zich verplaatsen op verzoek van burgemeesters; zij hebben daarop volgens dit artikel alleen aanspraak als zij gere quireerd worden door den commissaris des konings of gedeputeerde staten. De heer van der Kilt meent in art. 12 het tegen deel te zien. Daarin wordt gezegd, dat de veeartsen vergoeding voor reis- en verblijfkosten ontvangen wanneer zij zich verplaatsen in de hier volgende geval len cl op last van den commissaris des konings of van gedeputeerde statenb tot het bezoeken der veemarkten en veetentoonstellingen in hun dienstkring; c tot het onderzoeken van vee waarvoor bij dit reglement de invoer of het vervoer zonder onderzoek is verbodenen d tot het onderzoeken van vee, dat verdacht wordt van aan een be smettelijke ziekte lijdende of daaraan gestorven te zijn. Het vierde geval voorziet in hetgeen de heer van Waes berghe bedoelt, en het komt hem voor, dat het artikel zoo duidelijk is dat het geen andere uitlegging toelaat. De heer Vis gelooft dat, wat de heer van der Bilt ge zegd heeft, ligt in den geest van het artikel, doch men wenscht die. bedoeling duidelijker uitgedrukt te zien m het reglement, in welk geval hij gelooft dat «aan het be zwaar van den heer van Waesberghe voldaan zou zijn. De heer Fokker meent, dat men bij deze discussie te veel uit het oog verliest, dat er een veeartsenijkundig staatstoezicht bestaat. Men schijnt te wanen dat de burgemeesters de provinciale veeartsen kunnen requi- reerenmaar dat kunnen zij niet; zij kunnen alleen de rijks-veeartsen requireeren, die in zoodanig geval ver goeding voor reis- en verblijfkosten ontvangen van het rijk. De burgemeesters hebben geen plein pouvoir om over de provinciale veeartsen te-beschikken, en bij litta. a van art. 12 mag volstrekt niet van burgemeesters gesproken worden. Zoo zij hulp noodig hebbenkunnen zij die van de rijks-veeartsen inroepen. Wat het amendement van den heer Snoder betreft, om de derde alinea van art. 12 de voorsteller noemde het zijns inziens ten onrechte de zevende alinea te doen vervallen, gelooft hij dat de heer Snijder in ge breke is gebleven om aan te toonen welke motieven er bestaan om verandering te brengen in het straks aange haald besluit der staten van 1859, een besluit waar over zich geen enkele veearts ooit heeft beklaagd. De heer Snijder antwoordt den vorigen. spreker dat de reden, waarom van het besluit der staten van 1859 zou behooren afgeweken te worden, zeer eenvoudig is. Als hij gisteren een besluit heeft genomen en heden over tuigd wordt dat dat besluit onbillijk is, dan wijzigt bij zijn gisteren genomen besluit of laat dat varen. Het verder door den beer Fokker gezegde, dat een burge meester niet over de provinciale veeartsen beschikken kan, begrijpt hij niet, als niet strookende met de (bier voren aangehaalde) bepaling van litta /van art. 8. Maar daarenboven, wanneer het belang van den veestapel op bet spel staat, zal de butgemeester zich dan moeten

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1872 | | pagina 7