commissaris des konings, de gedeputeerde staten en den
provincialen veearts le klasse, tot het onderzoeken van
vee en het geven van inlichtingen
„e de burgemeesters der gemeenten te dienen van raad
en bericht;
„f na daartoe door lien te zijn verzocht, onmiddellijk
het vee te onderzoeken en van het onderzoek de noodige
verklaring af te geven
„ff jaarlijks, in de maand Maart, aan den provincialen
veearts lc klasse in te zenden de noodige opgaven, tot
de samenstelling van het verslag, dat door hem aan ge
deputeerde staten wordt uitgebracht."
Ook de artikelen 9 en 10 worden zonder discussie of
hoofdelijke stemming aangenomen.
Hierna komt in behandeling art. 11, luidende:
„De provinciale veeartsen genieten uit de provinciale
kas eene vaste jaarwedde.
„Deze bedraagt voor
den veearts le klasse hoogstens f 800.00
de veeartsen 2e 400.00
3e 300.00
„Het bedrag der jaarwedde wordt, voor eiken veearts
afzonderlijk, bepaald door gedeputeerde staten."
De heer Vis merkt op, dat bij de behandeling van
dit artikel in de afdeeling waarin hij zitting had, is voor
gesteld om aan gedeputeerde staten in overweging te
geven het woord „hoogstens" benevens de laatste alinea
in dit artikel te laten vervallen. Algemeen toch had men
het beginsel, in de eerste alinea van dit artikel aan
genomen, toegejuicht, om aan de veeartsen eene vaste
bezoldiging toe te kennen. Dit beschouwde men te zijn
•n het belang van het korps veeartsenomdat de moge
lijkheid ontstond dat meerdere veeartsen, dan tot nog-
toe het geval was, zich bij dat korps zouden aansluiten.
Door de plaatsing echter van het woordje „hoogstens"
bij de bepaling van het salaris is dit voor inkrimping
vatbaar en daardoor zouden alle voordeelen die het be
ginsel van vaste jaarwedden oplevert, geheel vervallen.
Hij meent daarom, dat het in het belang der provincie
zou wezen om vast te houden aan het beginsel in alinea 1
van dit artikel aangenomen en hét stelsel van inkrim
ping te laten varen wat hij ook in strijd acht met arti
kel 1 van het reglement. Hij heeft nog geen amende
ment gereed gemaakt, maar wilde zijn gevoelen eerst
aan het oordeel der vergadering onderwerpen.
De heer van der Bilt beantwoordt het lid uit Grijps-
kerke en geeft dien heer te kennen dat gedeputeerde
staten hebben gemeend geen gevolg te moeten geven
aan den wenk der afdeeling waartoe de heer Yis behoort,
omdat zij hebben gemeend te moeten vasthouden aan de
bepalingen van dit artikel en hetgeen daaromtrent in de
memorie van toelichting is gezegd, alwaar men leest:
„Er wordt voorgesteld om het maximum der bezoldiging
te bepalen en voor te schrijven dat de jaarwedde voor
eiken veearts afzonderlijk zal wqrden geregeld, met het
doel om gedeputeerde staten vrijheid te geven, bij het
vaststellen der bezoldiging te letten op verdiensten
opdat hijdie meer ijver aan den dag legt dan anderen,
ook ruimer zonde kunnen worden beloond."
Gedeputeerde staten hebben daarom gemeend niet
te moeten toegeven, en wanneer men nu het woord
^hoogstens" uit dit artikel wegnam, dan zou aan gedepu
teerde staten de bevoegdheid zijn ontnomen om hen, die
zich door verdiensten hadden onderscheiden, te beloonen.
Daarenboven zien gedeputeerde staten daarin volstrekt
geen strijd met artikel 1waarin het woord „hoogstens"
evenzeer wordt gevonden.
De heer Fokker voegt nog een motief bij hetgeen
reeds door den heer van der Bilt uit de memorie van
toelichting is aangevoerd. Er is nog-een ander motief
tegen de bepaling van een vast cijfer, en voor de
aanneming van een maximum. Men zal zich herinneren,
dat vroeger het salaris van den provincialen vee
arts le klasse op f 600 was vastgesteld. En nu weet
spreker zeer goed hoeveel moeite het ongeveer 14 jaren
geleden, toen hij ook lid van gedeputeerde staten was,
heeft gekost om een provincialen veearts le klasse te
vinden, zoodat gedeputeerde staten moesten voorstellen
om het traktement tot 800 te verhoogen. Hieiin is
door de staten bewilligd en bet gevolg is geweest
dat men den heer Berghuys heeft kunnen benoemen,
die tot aller genoegen zijne betrekking heeft waar
genomen en aan de provincie gewichtige diensten
heeft bewezen en nog bewijst. Evenwel zijn de
werkzaamheden van dien heer aanmerkelijk minder
geworden, tengevolge der wet van 1870 op het veeart
senij kundig staatstoezicht. Dit heeft nu wel geen aan
leiding gegeven om het salaris van den heer Berghuijs
te verminderen en behoeft daartoe ook geen aanleiding
te geven, maar als hij eens mocht vertrekken of hy
kwam te overladen, dan zou het wel kunnen gebeuren,
dat wanneer gedeputeerde staten tot benoeming van
een anderen veearts le klasse zouden moeten overgaan
het niet noodig zou wezen om f 800 salaris te geven,
en dat men althans met minder kon volstaan. Dit zou
men echter niet kunnen doen als het woord „hoogstens"
werd weggenomendaar men alsdan genoodzaakt zou
zijn om het bepaalde salaris toe te kennen.
Maar er is nog iets anders. Er zijn thans 3 veeartsen
3e klasse die ieder f 100 salaris hebbenwordt het
ontwerp aangenomen dan zouden gedeputeerde staten
de bevoegdheid hebben om het salaris van die heeren te
verhoogen tot 300, f 250 of f 200, maar het is volstrekt
niet zeker of gedeputeerde staten aanleiding zonden vin
den om het salaris van alle drie tot f 300 te brengen, want
er is groot verschil tusschen de verdiensten van onze vee
artsen en het zou wel kunnen gebeuren dat, terwijl gede
puteerde staten het salaris van den een op het maximum
brachten, dat van den ander iets minder verhoogden zij
dat van een derde lieten zooals het nu is. Dat zullen
gedeputeerde staten niet kunnen doen a!s het woord
„hoogstens" wordt weggenomen, en daarom is hij er
sterk voor het artikel te laten zooals het nu is.
De heer Vis kan zich zeer goed begrijpen dat ge
deputeerde staten aan hun gevoelen vasthoudendaar
zij uitgaan van het stelsel om aan den een meer te kunnen
geven dan aan den ander. Hij kan echter daarmede niet
meegaan, omdat in de eerste alinea van artikel 11 staat:
„De provinciale veeartsen genieten uit de provinciale
kas een vaste jaarwedde." Wordt nu het woord „hoog
stens" in de 2e alniea niet weggenomen dan bestaat er
geen vaste jaarwedde, maar eene die daalt of klimt
naarmate gedeputeerde staten over de verdiensten van
den veearts oordeelen.
In de memorie van toelichting zeggen gedeputeerde
staten zei ven„Het schijnt buiten twijfel, dat de tegen
woordige jaarwedden van de veeartsen 2e en 3« klasse
en inzonderheid die der laatsten, niet kunnen geacht
worden ia verhouding te staan tot de diensten die wor
den bewezen, en veel minder eene voldoende belooning
zijn voor wetenschappelijk gevormde mannen, en dat
het dan ook daaraan is toe te schrijven, dat er geen
voldoend aantal deskundigen zich aanmelden om het
korps provinciale veeartsen voltallig te kunnen maken."
Al het goede nu dat men, door de aanneming van het
beginsel in alinea 1 van dit artikel neergelegd, zou tot
stand brengen zou verloren gaan als men dat beginsel
losliet. Wil men in het belang der provincie weten
schappelijk gevormde mannen hebben, dan moeten zij
ook op een valste jaarwedde kunnen rekenen, en niet
afkaiilcelijk zijn van het oordeel van gedeputeerde staten
of van den provincialen veearts le klasse, wiens ad
vies als hoofd van het korps meestal zal worden in
gewonnen.