MIDDELBÜUGSCHE COURANT. F 147. Zaterdag 1872. 22 Juni. Dit Wad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2«n Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. JDe prijs per 3/m.francois f 8.50. Middelburg 21 Juni. HERZIENING VAH DEN CENSUS. lil den laatsten tijd zijn de door den minister Thorbecke aan de tweede kamer medegedeelde uitkomsten van het ten Yorigen jare toegezegd onderzoek naar de regeling van den census hier en daar besproken; in de laatste dagen is van censusverlaging in zekeren zin de wonder spreuk gemaakt die de verschillende fractiën der libe rale partij vereenigen en de liberale regeerkracht her stellen zal. Dit noopt ons tot een kort woord over dit onderwerp. Men weet dat er iu de quaestie der kiesbevoegdheid twee zeer verschillende meeningen tegenover elkander staan, afgeleid van twee zeer verschillende opvattingen van het kiesrecht. Aan de eene zijde staan de voorstan ders van het algemeen stemrecht; zij dwepen met dit beginsel en iedere stap op den weg tot nadering daartoe vindt bij hen ondersteuning en warme toejuiching. Niet te verwonderen dat van deze zijde, de zeer liberale, aandrang tot algemeene census-verlaging uitgaat. Aan de andere zijde slaan zij, die juist zeer sterke tegenstan ders van het algemeen stemrecht zijn, en juist daarom, van de noodzakelijkheid van eene zekere grens voor kiesbevoegdheid overtuigdgeen vrede hebben met den census zooals die hier te lande bestaat, wellicht vol doende aan de behoeften onzer natie vóór dertig jaren, maar waar het Nederland van onze dagen aan ontwas sen is. Dit zijn de twee partijen van actie in de census- quaestie; van de partij yan stilstand, diegeene verande ring wil enkel en alleen omdat ze verandering is, spre ken we thans niet, evenmin als van den aandrang tot alge meene censusverlaging, uitgaande van hen die, bij de tegenwoordige kiezers bij herhaling het pleit verloren hebbende, thans naar andere kiezers verlangen om bij dezen in hooger beroep te komen. Wij bebooren we hebben het reeds vroeger gezegd tot de tweede categorie der ontevredenen, tot hen die geen algemeen stemrecht verlangen, maar juist daarom de kiesbevoegdheid wenschen verleend te zien aan hen, van wien een ernstig en verstandig gebruik van die be voegdheid verwacht kan worden. Wanneer wij eene regeling te maken hadden welke gelden moest in het jaar 2872 of in eene ideale maatschappij, dan zouden wij ons misschien laten wegslepen door de stelling dat allo burgers van den staat dezelfde verplichtingen jegens het vaderland behooren te hebben, en ook de politieke rechten van allen even groot moeten zijn, en wij zou den dan er toe kunnen besluiten om het algemeen stem recht, alleen door zekere voor iedereen verklaarbare grenzen beperkt, als leeftijd bijv., in de grondwet op te nemen. Maar voor onze dagen en geroepen om eene regeling aan te wijzen welke in de praktijk de beste waarborgen aan de maatschappelijke orde zal aanbieden, nemen wij de algemeene stelling dat de politieke rech ten van alle burgera dezelfde moeten zijn, in het geheel niet aan. Het staatsbelang eischt dat het kiesrecht alleen uitgeoefend en de kiesbevoegdheid alleen ver leend wordt daar waar de persoon van den kiezer de zekerheid geeft dat het gebruik met ernst en verstand geschieden zal. En onze ontevredenheid met de tegen woordige regeling vloeit voort uit het besef dat, terwijl op het oogenblik velen iu den kring van het kiezers volk besloten zijn, wien men strikt genomen de be kwaamheid om goede keuzen te doen ontzeggen moet, daarentegen een groot getal burgers van den staat, door ontwikkeling en onaihankelijkheid volkomen iu staat de belangen des lands te beoordeeleu en de ge schiktste mannen aan te wijzen om aan het beleid van 's lands zaken hun deel te hebben, achter de kiezers geplaatst is. De beide groote gebreken van de tegenwoordige rege ling der kiesbevoegdheid zijn gelegen vooreerst in den enkelen eenzii digen maatstaf van den census, en in de tweede plaats in de ongelijkmatige toepassing van .dien eenzij digen maatstaf. Het verleenen van de kiesbevoegd heid alleen aan hen die een zekere som in de belastin gen betalen was een fout der grondwetsherzieners van 1848, liever nog van de regeering van 1848, die het werk der grondwetsherziening op zich nam, daar de staatscommissie van 17 Maart, in hare voorstellen nevens dien census een anderen eisch had gesteld, het doctoraat aan eene koogeschool. Nu geven wij toe dat ook deze bepaling, wanneer ze in onze grond wet opgenomen was, thans, na 24 jaren, niet meer voldoen zou aan de behoeften, maar zij had toch dit onmiskenbaar voordeel van met meer juistheid dan de grondwet doet uit te drukken welke burgers ds wet voor het meest geschikt houdt ora indirect aan de regeering deel te nemen: niet de welgestelden alleen, maar ook de meest verlichten. Door nu alleen de beta ling' van een zeker bedrag in de belastingen als eisch voor de uitoefening van het kiesrecht te stellenregelde de grondwet de zaak eenzijdig, en de ondervinding van iederen dag leert ons hoe deze eenzijdigheid een aantal zeer bevoegde en ontwikkelde personen stempelt tot onmondigen en uitsluit buiten het kiezersvolk. Maar, en dit is ons tweede bezwaar, met dien een- zijdigen maatstaf der grondwet in de hand past nog bovendien de kieswet dien zeer ongelijkmatig toe. Het is licht mogelijk, schoon wij het niet gelcoven, dat de census-cijfers van de verschillende steden bij de invoe ring der kieswet, in 1851, in een goede verhouding ston den tot de plaatselijke omstandigheden, dat destijds de census van 112 voor Amsterdam, van f 101 voor den Haag, van f 60 voor Middelburg en van f40 voor Arnhem in die verschillende steden het kiesrecht tot dezelfde soort van burgers bi acht, welke op het platte land van Noord-Brabant, en Limburg door den census van /'20 werden bereikt. Maar in dat geval zijn de plaatselijke omstandigheden sedert dien tijd al zeer veranderd; want heden ten dage is het census-cijfer in de meeste steden veel te hoog, zoodat van de nijvere burgerij nog maar al te veel personen van het kiesrecht verstoken zijn. Schoon wij er zeer verre van af zijn de inwoners van alle plaatsen van ons land over denzelfden kam te willen scheren, en meenen dat, ook al sprak de grondwet daarvan niet, de plaatse lijke omstandigheden bij de vaststelling van het census- cijfer in ernstige aanmerking behooren genomen te worden, zoo zijn wij toch overtuigd dat de tegenwoor dige census der steden over het algemeen verlaagd be hoort te worden. Maar dezelfde ondervinding die ons deze overtuiging schonk ten aanzien der steden, heeft ons geleerd dat voor het platteland census-ver laging allerminst noodig is, dat men daar op zeer veel plaatsen, tengevolge van de rekenkunstige methode waarmede men in 1850 te werk ging, reeds getreden is buiten den kring waarin eigenlijk de kiezers gezocht moesten worden, en dat over het algemeen van de landbevolking geen enkel persoon van het kiesrecht verstoken is, die door den eenzij digen maatstaf, het census-cijfer, te bereiken was. Met deze meening zal het duidelijk zijn dat de quaestie der kiesbevoegdheid overeenkomstig onzen wensch niet tot eene grondige oplossing komen kan zender grond wetsherziening. In de grondwet ligt de eerste bron van het kwaadde bepaling dat alleen de betaling van zekere som in de belastingen het kiesrecht medebrengt.- alleen het wegschrappen dezer bepaling kan ook voor het vervolg de zaak beter regelen, en om te voorko men dat men later op hetzelfde bezwaar stuite dat wij thans ontmoeten, zouden wij die bepaling door geen andere willen vervangen dan door deze, dat de kieswet bepaalt aan welke voorwaarden van ontwikkeling of gegoedheid de meerderjarige en in 't genot van alle burgerlijke en burgerschapsrechten zijnde Nederlander van het mannelijk geslacht behoort te beantwoorden om do kiesbevoegdheid te bezitten. Juist de groote bezwaren aan eene grondwetsherzie ning verbonden, de stilstand in de wetgeving, vooral in onzen tijd zoo dubbel gevaarlijk nu het parlemen taire raderwerk reeds niet al te snel loopt, het tijdver zuim, de spanning in den lande teweeg gebracht bij het raken aan de fundamenten van de staatsinrichting, al deze bezwaren die de verwezenlijking van ons denk-< beeld nog wel eenige jaren zullen belettenmaken het. noodig om in de grondwet alle details aangaande de vereischten van het kiesrecht te schrappen, en hunne regeling over te brengen naar de kieswet. Men zal de wenschelijkheid daarvan inzien, wanneer men zich ge lieft voor te stellen dat liet voorstel der staatscommissie in 1848 in de grondwet ware opgenomen geweest, en het kiesrecht behalve aan de betalers van den census ook verleend ware aan de bezitters van den doctoralen graad. De bepaling der grondwet zou in dat geval oneindig te verkiezen zijn boven het tegenwoordige artikel 76, waarin uitsluitend gegoedheid den maatstaf voor kiesbevoegdheid levert. Maar die toevoeging luidde onze bezwaren tegen de grondwet op dit punt niet weg kunnen nemen. Wat in 1848 ten dezen aan zien wellicht voldoende was, is het thans niet meer. Sedert de inrichting van het middelbaar onderwijs, sedert de verhooging van het intellectueel peil der onderwijzers aan de lagere scholen (schoon hun materieel peil veelal nog onder het A. P. van den census valt), mag men het voltooid universitair onderwijs niet meer als uitsluitend criterium van verstandelijke ontwikke ling aanmerken; bovendien bestaan er een aantal beoefe naars van verschillende takken van wetenschap en categoriën van personen die uit den aard der zaak voor het kiesrecht in aanmerking behoorden te komen, de ambtenaren en officieren van zekeren rang bij voorbeeld. Nu is het zeer wel denkbaar dat wanneer wij thans eene, met het oog op denheclendaagschen toestand, zeer voldoende formule iu de grondwet nederschreven, waar door inderdaad de kiesbevoegdheid werd verleend aan allen die op het oogenblik tot de intelleetueele élite der natie behooren, de zeer bewegelijke maatschappe lijke verhoudingen spoedig aan die formule zouden ont wassen we zouden dan weder staan tegenover hetzelfde bezwaar, denzelfden eisch, grondwetsherziening, met al de daaraan verbonden nadeelen. Om deze reden houden wij het voor noodzakelijk dat alle détails op dit punt uit de grondwet verdwijnen, dat de grondwet alleen eene bepaling bevat tot. uitsluiting van het algemeen stemrecht, maar verder voor de détails naar de kieswet verwijst. Onder alle reserve deelen wij het volgende bericht van een onzer correspondenten te 's Gravenhage mede: „De koning heeft, naar ik verneem, buiten het demis sionaire ministerie, een opdracht tot samenstelling van een liberaal kabinet verstrekt." Door het in werking treden van de wet. tot. regeling van het veearfsenijkuridig staatstoezicht en de veeartse nij kundige politie van den 20cu Juli 1870 (Staatsblad n° 131) is het provinciaal reglement ter voorkoming van de verspreiding der longziekte in Zeeland van den 10f» Juli 1841zooals dat bij besluit van den 12" Juli 1851 is gewijzigdgrootendeels vervallendaar onderscheidene bepalingen daarvan in strijd zijn met de wet of ontwer pen regelen die thans niet meer tot de bevoegdheid der provinciale staten behooren. De overweging echter, dat door genoemd reglemeui ten opzichte van den veestapel in Zeeland zoo belang rijke diensten zijn bewezen en dat vele voorschriften van dat reglement buiten werking zijn gesteld door wetsbepalingen waarvan nog niet met zekerheid kan worden gezegd dat zij afdoende en doelmatig zijnom dat de ondervinding nog uitspraak zal moeten doen, heeft gedeputeerde staten van Zeeland doen besluiten om aan de provinciale staten een ontwerp-reglement be treffende den veeartsen ij kun digen dienst en politie in de provincie Zeeland aan te bieden. Zoowel uit art. 15 der wet van 20 Juli 1S70 (Staats blad n°. 131) als uit de memorie tot beantwoording van het verslag der eerste kamer betreffende die wet blijkt.toeh, dat het provinciaal bestuur bevoegd is om bepalingen te maken o. a. ook omtrent het vervoeren van vee, voor zooverre zij niet in strijd zijn met de bepalingen der wet. Gedeputeerde staten achten het wenschelijk

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1872 | | pagina 1