öuitrnianD. partij thans sanctioneerendiezelfde wet die de Inter nationale in Frankrijk kracht gegeven had. Moesten wij het land daarvoor niet bewaren? Wat zou men van Nederland zeggen als wij onze rust en orde op deze wijze moedwillig prijsgaven? De heeren Fransen van de Putte en Jonckbloet kwa men tegen deze sensatie-s^c/* op; de laatste vooral bestreed met den minister van justitie den toon waarop de heer Wintgens had gesproken over de regee ring en over de liberale partij, terwijl de eerste zich verzette tegen de vergelijking van ons vredelievend Nederland met 't woelig Frankrijk en tegen het inroepen der Internationale, terwijl men hier ook de minister herhaalde het slechts te doen bad met het wegnemen ecner ongelijkheid, die, bij al de geoorloofde vrijheden van de zwarte Internationale eene uitdrukking waar tegen de heer van Nispen krachtig opkwam niet geduld mocht worden. Integendeel, deze liberale minis ter moest ook de onbillijkheid doen ophouden dat een meester tegenover zijne dienstboden op zijn woord wordt geloofd. De heer Cremers vereenigde zich met deze bestrijding en verklaarde het wetsontwep van weinig beteekenis. De heer van Voorthuysen was tegen de wijze van ver vanging der bepalingen van den Code pénal en zou daarom tegen de wet stemmen zonder partij te kiezen. De beer Wintgens hield zijne beweringen vol. Ja, men zon het land door den eersten stap, die hier werd gedaan, ten verderve voeren. Mannen als Picard en Thiers die spreker tegenover den heer v. d. Putte en zelfs tegenover dr. Jonckbloet plaatste zagen daarin de oorzaak van zooveel rampen. En toch wilde men er heen. Was dat lichtzinnigheid of erger nog? Hierop werd artikel 1 met 87 tegen 84 stemmen aan genomen, evenals het wetsontwerp na dc goedkeu ring der beide andere artikelen. Vervolgens had de interpellatie plaats van den heer Heemskerk Az. over de eventueele uitvoering van het tractaat omtrent den afstand onzer bezittingen ter kuste van Guinea. Daarby werd door den heer Heemskerk in talrijke bijzonderheden de vraag gedaan: of de regee ring voornemens was, geweld te gebruiken tegen de Elmineezen, als zij weigeren mochten onder het Engelsche gezag over te gaan? De minister van buitenlandsche zaken gaf hoofdzakelijk ten antwoord, dat aan den kom- mandant van het fregat Admiraal van Wassenaer, het welk alléén naar de kust van Gninea uitgezeild is (het bericht omtrent de Kijkduin was ODjuist), instruetiën gegeven waren, in overleg met de Britsche regeering ontworpen, over de uitvoering van het tractaat. Of schoon nog punten tot nader overleg overbleven, bestond nu tegen de beantwoording der vraag, in verband met het daaromtrent medegedeelde in het Engelsche parlement, niet meer in gelijke mate be zwaar als vroeger. De opgave van den inhoud der be doelde instruetiën op dit oogenblik moest ontijdig wor den geacht, ter voorkoming van voorbarige ruchtbaar heid. Zonder dus in bijzonderheden te treden, verklaarde hij dat de algem'eene strekking dier bevelen was om, in overeenstemming met het tussehen de beide regeeringen afgesprokene, te trachten de vreedzame en geleidelijke uitvoering door alle mogelijke middelen te verzekeren. Evenmin als het de bedoeling der Engelsche regeering was haar protectoraat met geweld aan de Elmineesche bevolking op te dringenevenmin was onze regeering voornemens der bevolking tot het aanvaarden daarvan te dwingen. Onjuist was de onderstelling dat door Engeland versterking van macht zon zijn gevraagd om de inlandsche bevolking over te leveren; met dat land was overlegd, welke macht wederzijds ter Kuste zon tegenwoordig zijn, en was overeengekomen dat die in sterkte nagenoeg gelijk moest zijn. De kennisgeving der ratificatie die den 17etl Februari j\. had plaats gevonden,was om al deze redenen eenigen tijd uitgesteld gebleven. De minister gaf vervolgens nog eenige ophelderingen omtrent een door hem in de eerste kamer afgelegde verklaring, waar van de juistheid door den heer Heemskerk en andere sprekers betwijfeld was, ten aanzien van gebeurtenissen die in het Fantijnsche rijk hadden plaats gehad met het doel, gelijk beweerd was, om zich van het Engelsche protectoraat te ontdoen; deze bewering was, zooals hij aantoonde, onjuist, daar die bewegingen, gelijk uit de daartoe betrekkelijke stukken bleek, ontsproten waren uit een verkeerd begrip van hetgeen Engeland zelf had ondersteundte weten de vestiging van een eigen be stuur onder het protectoraat van dat land. Aan de breedvoerige beraadslagingwaarbijbehalve de wijze van uitvoering van het tractaat van 1871, ook dat van 1867 en de daaruit ontstane moeilijkheden werden besproken, namen deel de ministers van koloniën en van marine, alsmede de heeren van Zuijlen van Nyevelt, Cremers, Nierstrasz en van Syposteyn. De minister van koloniën gaf op eene nadere vraag van den heer Heemskerk Az. te kennen, dat bij de regeering geen bezwaar bestond om te zijner tijd een verslag aan de kamer omtrent de wijze waarop uitvoering aan het ver drag was gegeven, te doen toekomen. Voor de geschied kundige volledigheid zal alsdan bij dat verslag der over gave gevoegd worden eene opgave van hetgeen in 1867 en 1868 ter kuste van Guinea is voorgevallen. De heer van Zuijlen kwam op tegen de nu weder her haalde bewering dat het tractaat van 1867 aanleiding gegeven zou hebben tot deü afstand der kust. Dit was onjuist; de verkeerde uitvoering van dat tractaat door den minister de Waal had tot moeilijkheden geleid. Over dit punt ontstond een woordenwisseling waaraan vooral de heer Cremers deelnam, ook ter bestrijding van eenige opmerkingen van den heer Heemskerk Az. De heer Nierstrasz wees zijnerzijds op de te verwachten onheilen aan de Kust, en voorspelde dat dan eerst het gevoel zou gaan spreken tegen het verkwanselen van hetgeen door de Ruijter was bekampt. Ook de heer van Sypesteyn liet zich in dien geest uit, doch meer nog om den wensch uit te drukken dataanEngelandhet ongeluk en aan onze vlag de schande mocht worden bespaard om wapengeweld te moeten bezigen tegen de goede trouwe Elmineezen, voor wier welzijn hij de beste wenschen uitte. Na de toezegging van den minister van koloniën ver klaarde de heer Heemskerk Az. aan 't slot van het debat zich voldaan. De beraadslaging werd dan ook gesloten. Hierop werden achtereenvolgens de wetsontwerpen aangenomen tot naturalisate van F. C. Niermann, H. M. Gerritzen, W. F. von Stülpnagel, J. H. Verhulst, B. W. Duetz, K. L. Schaaff en dr. E. Faure, terwijl ten slotte, naar aanleiding van een door den heer van Kuyk gedane vraag betreffende den tijd van behandeling van het wetsontwerp omtrent eene inkomstenbelasting, met 54 tegen 5 stemmen werd aangenomen een voorstel van den heer van Kuyk, overgenomen door den voorzitter, om die behandeling te verschuiven tot na het Paasch- reces, en alsdan over-dat wetsontwerp in de eerste plaats te beraadslagen. Bij de hieromtrent gevoerde gedachtenwisseling bleek, dat de centrale afdeeling zich reeds vereenigd heeft met het plan des voorzitters, om, na het onderzoek (Dinsdag en Woensdag a.) van eenige onderwerpen in de sec tiën, het reglement van orde te behandelen, om dan den 23ei» Maart op reces uiteen te gaan en den 17«" April terug te keeren teneinde dan dadelijk de inkomstenbelas ting te behandelen. Algemeen overzicht. „De zege der liberalen Vrijdag in het Pruisische huis behaald, was schitterender dan men nog den dag te voren bad durven verwachten. Wel rekende men in de laatste dagen op de meerderheidmaar geenszins op eene van 49 stemmen." Met deze woorden vangt een der Eerlij nsche correspondentiën in de Kölnische Zei- tung aan, en hetzelfde thema wordt door alle andere liberale dagbladen en correspondenten op verschillende wijze behandeld, meestal doorweven met gepaste en gerechtvaardigde vreugde- en jubelkreten. Niet ten onrechte zegt een correspondentdat „de aanneming der wet ook ver buiten Pruisen's grenzen een grooten indruk maken zal. Overal zal men daarin de zege zien der gewetensvrijheid, der godsdienstige verdraagzaam heid en van het gezond verstand over de clericale in menging op staatkundig gebied, over doctrinaire vooroordeelen en over voor den staat gevaarlijke theo rieën. Der regeering kan men na dit einde van den strijd bemoedigend toeroepen: In hoe signo vincesf" Die vreugde wordt door alle schakeeringen der tegen woordige regeeringspartij gedeeld, door gematigde conser vatieven en nationaal-libcraleD zoowel als door de mannen der Fortschriitpcirtei en ;de demoeraten, doch ieder knoopt zijne bijzondere opmerkingen daaraan vast. De minder rechtzinnige conservatieven verheugen zich over deze overwinning'en droegen daartoe bij, alleen omdat zij die niet aan de ultramontanen konden laten, en zich niet met dezen tegen het vaderland wilden vereenigen. In hoofd zaak echter stemmen zij niet zoo geheel met de wet iD,om dat van h un standpunt beschouwd niet alleen de katholieke maar ook de protestantsche belangen ten opzichte van het onderwijs gevaar loopen. Daarom zeide von Bismarck in zijne redevoering, dat hij de oppositie der conserva tieven onbillijk achtte, omdat zij daardoor hun wantrou wen in de regeering te kennen gaven. Dit had zij niet verdiend en de conservatieven kenden hem, ron Bismarck, beter. Ook dan wanneer dit „beter kennen" een reden ware om alle wantrouwen te laten varen, is het voor iedere partij moeilijk om voor eene wet, welke zij afkeurt, te stemmen alleen omdat zij de regeering die ze voor draagt vertrouwt. Zoodanige wet blijft ,een gevaar lijk wapen, wanneer de vertrouwbare regeering vooreen volgende plaats gemaakt heeft. De vreugde der nationaal-liberale partij kent geene perkenware het alleen omdat von Bismarck overwon. Te minder onvermengd is de vreugde der l'ortschriitpartei, die zich haast om haar votum toe te lichten door de verklaring dat „zij niet voor de regeering, maar voor de vi ij beid in het Duitsche rijk strijdt." Dit ideaal ligt voor haar nog in een verre toekomst, doch iedere stap die haar daartoe nader brengt, juicht zij toe. Eu als zoodanig alleen beschouwt zij de wet op het schooltoe zicht. „Wij verlangen zegt de Voikszeitung dat de staat zich in het geheel niet om het godsdienstonder wijs bekommere, evenmin als aan de kerk de leiding der wereld8che wetenschappen opgedragen worde. De staat beeft geen andere roeping dan alleen deze, dat hij het toezicht handhave, opdat niet de kerk een schade lijken en aan den staat vijandigen invloed op het jonge geslacht uitoefene." De ultramontanen kunnen uit deze en soortgelijke beschouwingen leeren, dat zij aan het jonge Duitsche rijk inderdaad geen grooter dienst konden bewijzen dan door in hunne hardnekkige oppositie te volharden, omdat zij de verschillende partijen tot samenwerking dwingen, en dat zij juist het tegendeel bewerken van hetgeen zij beoogen, omdat zij de kracht en den bloei van het protestantsche Duitschland eerder bevorderen dan verhinderen. De gunstige gevolgen van de politiek der ultramon tanen deden zich Zaterdag opnieuw gevoelen. Uit de aanneming van het wetsontwerp op de rekenkamer in het beerenhuis bleek dat de kracht der ultra-conservatieve en ultramontaansche coalitie gebroken is. Behoudens eenige geringe afwijkingen werd na eon betrekkelijk kort debat de wet aangenomen, zooala die van de kamer van afgevaardigden ingekomen was. De aangekondigde interpellatie van den heer Guiraud over het ontslag van den minister Pouyer-Quertier had Zaterdag in de Fransche nationale vergadering plaats, of liever gezegd: niet eene inter pel la tie over dit ontslag, maar een eenvoudige vraag naar aanleiding van dit ontslag werd tot de regeering gericht. De toeleg der rechterzijde, om vooral den minister van justitie den voet dwars te zetten, is geheel mislukt, en de regeering is na een korte en zaakrijke discussie zegevierend uit den strijd te voorschijn getreden. Dien uitslag had zij waarschijnlijk voorzien. De heer Guiraud tenminste begon met zijn leedwezen te betuigen, dat de publieke opinie aan de eenvoudige vraag welke hij aan de regeering doen wilde het gowicht eener interpellatie gehecht had. Hy wensehte naar aanleiding van de af treding van den minister van financiën slechts de aan dacht te vestigen op de constitutioneele beteekenis dezer aftreding. Welk systeem werd sedert een jaar in Frankrijk gevolgd? Zijn de ministers, zooals de constitutie-Rivet voorschrijft, verantwoordelijk aan de vergadering, dan heeft deze het recht om naar de rede nen te vragen, wanneer plotseling een kabinetswijziging plaats heeft. Of is feitelijk de constitutie van het keizer rijk nog van kracht, waaronder de geheele politiek zich in ëen persoon vereenigde en een verandering van ministerie geen politieke beteekenis had? Wat is dan het verschil, tenminste in dit opzicht, tussehen de tegenwoordige regeering en die na 1852 Daarna wees de heer Guiraud op de verschillende oorzaken van dozen toestand en toonde aan, dat het laatste jaar zoowel de republiek als de monarchie onmogelijk gemaakt had. „Wat blijft ons over?" zeide hij, „slechts drie zaken: het voorloopig bestuur en daarnaast het keizerrijk of de commune." Daarom moest men den voorloopigen toestand behoudendoch „de regeering ontspruite uit de meer derheid of de meerderheid sluite zich bij de regeering aan." De redenaar stond natuurlijk aan de onstuimigste interruptiën bloot, en terstond riepen stemmen uit de linkerzijde om sluiting van het debat. De regeering scheen niet voornemens de vraag van den heer Guiraud te beantwoorden. Na eenige oogenblikken van hevig rumoer beklom de heer Pouyer-Quertier de tribune en verklaarde bij het stilzwijgen der regeering zijne aftre ding te moeten toelichten. In een uitvoerige redevoe ring, waarin hij vooral op zijne eigene verdiensten als minister van financiën wees, trachtte hij zijne beginselen van comptabiliteit en administratie te verdedigen, waarin hij, blijkens de daarop volgende redevoeringen van den heer CasimirPérier en den minister Dufaure, weinig slaagde. De ex minister van binnenlandsche zaken zeide o. a. dat hij zoo gaarne over de theoretische quaestie, afge-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1872 | | pagina 2