r 152.
H
Woensdag
1871.
OÜRANT.
28 Juni.
Middelburg 27 Juui.
STOOMYAART OP AMERIKA.
De zoogenaamde „brug over den Oceaan" heeft
nooit onze symphatbie gehad. Noch met den oor
sprong van het plan van den heer Jansen, noch met
de wijze waarop men het heeft laten mousseeren, zijn
wij ooit ingenomen geweest. Betrof dus het wets
voorstel dat thans bij d^j tweede kamer aanhangig
is do goedkeuring een er subsidie aan de onderne
mingJansen, wij zouden mogelijk er tegen, maar
zeker niet er vóór onze stem doen booren.
Maar het wetsvoorstel van de heeren 'sJacob,
Kalff, de firuyn Kops, Stieltjes en Tak is in wer
kelijkheid iets geheel anders. Mag men op den achter
grond al het planJansen zien doorschemerenmag
men al, tusschen de regels lezende, ontdekken dat
een reeds bestaand comité tot mededinging gereed
staat, zoo moet dit toch geenszins een reden zijn
om het goede van het wetsvoorstel te doen voorbij
zien. Volgens het wetsvoorstel wordt immers mede
dinging opengesteld, en aan den minister van financiën
wordt opgedragen om zoodanige voorwaarden te stellen
als door hem in het algemeen belang noodzakelijk
worden geacht. Bovendien geeft het voorstel een vrij
grooten waarborg door de daarin opgenomen voor
schriften omtrent publiciteit.
liet voorstel laat ook nog wijzigingen toe die,
zonder den goeden uitslag der zaak te kunnen scha
den meer waarborgen zouden geven voor een goede
uitvoering. Werd b. v, de mededinging niet tot in
Nederland gevestigde ondernemingen bepaald, zij
zou dan aanmerkelijk ruimer kunnen worden. Werd
voor de definitieve goedkeuring der overeenkomst een
votum der stat en-generaal, of althans een koninklijk
besluit gevorderdook hierdoor zou men de alge-
meene belangen meer gewaarborgd kunnen achten.
Maar die punten beheerschen de zaak niet. De vragen
waarop het op aankomt zijn deze:
1°. Vordert bet algemeen belang dat er een stoom
vaartdienst op de Vereenigde staten worde tot stand
gebracht?
2°. Is er een beter middel om deze te verkrijgen
aan de hand te geven dan het wetsvoorstel ons
aanbiedt?
De eerste vraag is bijna voor geen tweeërlei be
antwoording vatbaar. Het noodzakelijke eener stoom-,
vaart tusschen Nederland en Amerika is lang voordat
het plan vau de „brug over den Oceaan"' door den
heer Jansen geopperd werd, als het ware reeds eene
volksovertuiging geweest. Wie daarop al niet vroeger
de aandacht gevestigd had, is er ten minste over gaan
nadenken zoodra het bleek dat de doorgraving van
het Snez-kanaal gelukken zou. Waar het wenschelijke
echter reeds laDg vaststond liet nogtans de uitvoering
zich nog niet verwachten.
Een spoorwegnet, zonder hetwelk geen geregelde
transatlantische dienst kan gevoerd worden, bezat
Nederland niet. Slechts enkele lijntjes hier en daar
getrokken, maakten het wenschelijk dat de kaarten
van ons land steeds zooveel mogelijk voor vreemde
oogen verborgen bleven. Onze zeehavens waren voor
groote zeeschepen ontoegankelijk, in dien zin al
thans dat het bereiken onzer handelsplaatsen met
een zoo merkbaar tijdverlies gepaard ging, dat de
mededinging met andere havens van Europa door
middel van stoomschepen daardoor alleen als het
ware onmogelijk werd.
Eindelijk komt echter in dien toestand verande
ring. Nederland zal dan toch eindelijk eens zijn
materieele belangen uit een wat ruimer oogpunt gaan
beschouwen. Het zal dan toch eindelijk eens gaan
inzien dat het door bekrompen begrippen omtrent
zuinigheid reeds van menig voordeel door anderen
genoleD, vrijwillig had afstand gedaan. Het besluit
dan ook eindelijk niet alleen tot het uitspreiden
van een spoorwegnet over het gansche land, maar
ook tot het verbinden van dat spoorwegnet aan
goede, onmiddellijk en onder alle omstandigheden
bereikbare havens en aan veilige reeie. En nu die
werken de voltooiing naderen is het zeker wel te
verwachten dat de handel er partij van zal trekken
dat de Nederlandsche en vreemde kapitalisten er
hun winst mede zullen doen, ook zonder dat de
regeering er zich verder mede inlate. De mil-
lioenen die Nederland voor zijn spoorwegen en
havenwerken heeft uitgegeven en nog zal moeten
uitgeven zullen dan ook wel winstgevend worden,
zelfs zonder dat men door verstandige maatregelen
van staatswege de productiviteit tracht te vermeer
deren. Hieraan valt geen oogenblik te twijfelen.
Toch is het niet onverschillig of dat doel spoedig
of langzaam zal bereikt worden, of het resultaat
dat men zich voorgespiegeld heeft de verwachting
overtreffe of daar beneden blijve.
Wilde men de met zoo vele milliocnen betaalde
openbare werken nu verder geheel aan het particu
lier belang overlaten, het geld dat men heeft uitge
geven zal toch wol weer in de schatkist terug-
keeren, al is het dan ook niet langs den kortsten
niet langs den natuurlij lesten weg. Maar men zou
hier bij te groote zuinigheid eenigszins gaan gelij
ken op ouders die aan de opvoeding van hun jongske
schatten hebben ten koste gelegdmaar hemzoodra
hij de jongelingsjaren bereikt heeft, geheel aan zijn
lot overlaten, omdat hij er nu toch wel komen zal,
en zich gansch onverschillig betoonen of hij spoedig
en flink carrière maakt. Neen, liever dan nog
maar eens goed in den zak getast, nu het er op
aankomt om te zorgen dat het reeds besteede geld
vruchtbaar zij.
Een uitgaaf van zes millioen over tien jaren ver
deeld, is ook volstrekt niet zoo aanzienlijk dat men
daarvoor zou moeten terugdeinzenwanneer men er
een zoo belangrijke, een zoo dringende zaak als een
in alle opzichten voldoende stoomvaart op
Amerika door kan tot stand brengen.
Of men dit doel niet met minder subsidie dan
zes millioen zal kunnen bereiken?
Het antwoord hierop zal gegeven worden door de
plannen die, overeenkomstig het wetsvoorstel, aan
den minister van financiën kunnen ingezonden worden.
Zijn er maatschappijen die minder eischen, zij zullen
zeker het eerst in aanmerking komen, maar deze
gedachte ligt zeer bepaald in het voorstel opgesloten,
dat men alleen subsidie mag schenken voor het tot
stand brengen van een onderneming die voor de
buitenlandsche diensten in niets behoeft onder te
doen. Ten opzichte van dit punt nu hadden wij
meer waarborgen gewenscht dan in het voorstel zijn
aangegeven.
Dat een dergelijke onderneming geheel zonder
subsidie niet, althans niet in de eerste jaren, zal
tot stand komen is reeds zoo goed als gebleken.
Het plan der Koninklijke Nederlandsche stoomboot
maatschappij is ten vorigen jare mislukt, en te Rot
terdam wil men de vaart beproeven op een zóo
kleine schaal dat daardoor het doel dat men zich
met een stoombootverbiuding moet voorstellen, vol
strekt niet kan worden bereikt.
Wanneer wij dit onderwerp ter sprake brengen
geschiedt dit alleen om den wensch uit te drukken
dat de leden der tweede kamer het voor hun lig
gend wetsvoorstel zullen behandelen met een onbe
vangen oordeel. Die wensch is minder overtollig dan
hij oppervlakkig wel schijnt. Bijna niemand beweegt
zich ten aanzien van deze quaestie meer op geheel
onzijdig terrein. De wijze waarop de publieke opinie
sedert lang bewerkt wordt, is op weinigen zonder
invloed gebleven. Velen zijn door de beschouwingen
ten voordeele van het plan—Jansen medegesleept,
anderen zijn er juist door de uitgeoefende presie
afkeerig van geworden, en de ingenomenheid met
of afkeer van het planJansen zou zeer licht kun
nen influenceeren op het oordeel over het voorstel
's Jacob c. g. Wat was ook die stoomvaart op Amerika
teen heerlijke gelegenheid voor plaatselijke rivaliteit
om zich weder eens in al haar kracht te vertoonenï
Wat al brochures en courantartikelen zijn er niet
gesel- n, zoo al niet met het doel dan toch met
bet effect om, door het breed uitmeten van onderge
schikte details, de hoofdzaak in miskrediet te brengen
Wij vragen dus van de tweede kamer niets dan een
kalme onbevooroordeelde overweging van het voor
stel van het voorstel „zooals het daar ligt" gelijk
de geijkte term is eene overweging waarbij men
zich alleen laat leiden door de vraag: „Vordert het
belang- van Nederland de aanneming?"'
De bevestigende beantwoording dezer vraag be
hoeft niet te verhinderen dat door amendement grootere
waarborgen voor de in allen deele goede uitvoering
van het plan in het voorstel worden opgenomen.
De nog ter behandeling overgebleven artikelen van
het wetsontwerp tot regeling van de bevoegdheid der
consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke
akten, en van de consulaire rechtsmacht zijn met enkele
wijzigingen in de zitting der tweede kamer van heden
aangenomen. liet geheele wetsontwerp is aangenomen
met 50 stemmen tegen éendie van den heer van Eek.
Tegen morgen is aan de orde gesteld het wetsontwerp,
houdende bepalingen omtrent den accijns op bier en azijn.
De Spoorboot-maatschappij van Middelburg heeft zich
tot de provinciale staten van Zeeland gewend met bet
verzoek, om aan haar toe te kennen de voortduring van
subsidie, na ult<>. December dezes jaars, op den bestaan-
den voet, doch verzekerd gedurende tien jaren. Zij ver
bindt zich om op 1 September a. kennis te geven,indien
zij niet mocht in staat komen om den dienst, naar haar
bekend plan, te aanvaarden.
Een dagelijksche stoombootdienst naar en van Zierik-
zee is, zooals in het adres wordt opgemerkt, nu reeds
voor het onderling verkeer van Middelburg, Zierikzee,
Goes, dringende behoefte, en de tot Vlissingen voltooide
spoorweg- en kanaalwerken zullen ongetwijfeld dat
verkeer doen toenemenmaar daarenboven is voor
Zierikzee (Schouwen en Duiveland) een dagelijksche
stoombootdienst, correspondeerende op den spoorweg te
Goes en te Middelburg- Vlissingen, van allerdringendst
belang, een spoorbootdienst onmisbaar.
De verzekering der subsidie gedurende minstens een
tiental jaren is noodig tot het verkrijgen van nieuw
kapitaal.
Gedeputeerde staten stellen aan de provinciale staten
voor, het. verzoek in te willigen en aan de Spoorboot
maatschappij van 1 Januari 1872 tot 31 December 1881
een jaarlijksche bijdrage toe te zeggen tot gelijkbedrag,
op denzelfden voet, en onder dezelfde voorwaarden en
bepalingen als over 1871.
Op het in October des vorigen jaars door G. Larooij
veerschipper in het overzetveer van Gorishoek op den
Yersekendam, gedaan verzoek om een jaarlijksche
bijdrage uit de provinciale fondsen van /iiOO, ter tege
moetkoming in de kosten van instandhouding van dat
veer, werden gedeputeerde staten van Zeeland door de
provinciale staten gemachtigd, om, ingeval vanwege de
belanghebbende gemeenten tenminste een derde der
verlangde bijdrage werd verstrekt, die verder uit de
provinciale fondsen aan te vullen, gedurende twee jaren
in te gaan den l»^" Januari 1871. Voor het geval de
gemeenten zich mochten blijven onthoudeu wenschte
men dat gedeputeerde staten in overweging zouden
nemen om bij de regeering op de opheffing van het veer
aan te dringen.
Uit eene mededceling van gedeputeerde staten ge
drukt aan de leden der provinciale staten toegezonden
blijkt, dat de gemeentebesturen van St. Maartensdijk