OÜRANT.
Woensdag
öhmmlanö.
1871.
26 April,
L\°- 99.
HOOFDELIJHEA OMSLAG.
De Burgemeester en Wethouders van Vlissingcn,
maken bekend:
dat het kohier van denhoofdelijken omslag, voor het
jaar 1871, door den gemeeeteraad is vastgesteld, en
gedurende acht dagente rekenen van den 24 April 1871,
voor een ieder ter secretarie der gemeente ter lezing
is nedergelegd
en dat ieder aangeslagene binnen dien tijd tegen zijn
aanslag in beroep kau komen bij de gedeputeerde staten,
bij verzoekschrift op ongezegeld papier.
En is hiervan afkondiging geschied waar het behoort,
den 21 April 1871.
De Burgemeester en Wethouders voorn^.,
WINKELMAN.
De Secretaris,
P. FORBES WELS.
x^Iiddelburg 25 April.
De algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting
voor 1871 zijn in de zitting der tweede kamer van
heden voortgezet. De houding van het ministerie werd
fel bestreden. De census en het lager onderwijs wer
den besproken door de heeren Hafftaans, van Lijnden
en Heemskerk Az. De lieeren van Voorthuysen en 's Jacob
zijn daarentegen het kabinet gunstig gestemd.
In de jl. Vrijdag alhier gehouden vergadering van het
hoofdbestuur der Maatschappij tot bevordering van
landbouw en veeteelt in Zeeland is tot algemeenen
secretaris der maatschappij benoemd de heer J. H. Snij
ders, ter vervanging van den heer F. D. Sprenger, die
voor deze betrekking beeft bedankt.
Toen in de najaarsvergadering van 1870 bij de provin
ciale staten van Zeeland een ontwerp-reglement voor de
calamiteuze waterschappen werd ingediend, had de een
trale directie van Schouwen zich met een schrijven aan
den minister van binnenlandsche zaken gericht, waarin
zij hare bezwaren te kennen gaf tegen art. 6 der wet
op de calamiteuze polders. In art. 11 al. 2 toch dier wet
wordt aan het provinciaal bestuur de bevoegdheid toe
gekend om aan calamiteuze polders, die van de aangren
zende waterschappen slechts een gezamenlijke bijdrage
van i/ioo ontvangen in de som die voor kosten van
zeewering en oeververdediging wordt opgebracht, toe
te staandat als bij uitzondering het bestuur en beheer
over de werken en belangen die tot de zeewering en
oeververdediging behooren aan geen afzonderlijk dijk
bestuur deels uit de calamiteuze deels uit de bijdragende
polders gekozen zal behoeven te worden opgedragen.
De polder Schouwen zou in de termen zyn gevallen
om die uitzondering ten haren gunste in te roepen, indien
niet door de aanneming vanhetamendementFokker op
art. 6 der wet op de calamiteuze polders de bijdragen
voor de aangrenzende polders zoo ware gesteld
dat zij thans slechts l/at zullen bedragen van de
som die Schouwen voor zeewering en oeververdediging
zal behoeven. De centrale directie van Schouwen ver
zocht aan den minister om verschillende, vooral finan-
cieele redenen, middelen te willen beramen, dathettweede
lid van art. 11 der wet, die toen nog niet door de eerste
kamer was behandeldop den polder Schouwen kon
worden toegepast.
Dit schrijven van 26 Juli 1870, werd den 29«> dier
maand om bericht en raad aan gedeputeerde staten van
Zeeland gezonden; deze renvoieerden het met hetzelfde
doel op den 26e" Augustus naar den hoofdingenieur van
den waterstaat in Zeeland en die ambtenaar deed het
den 5en September aan den ingenieur te Zierikzee toe
komen. Het advies van den ingenieur Blom te Zierikzee
was in zooverre gunstig voor SchouweDdat hij voor
dien polder geene inmenging der bijdragende polders
aanbeval, maar wel een dubbel bestuur.
De hoofdingenieur Conrad is het verzoek van Schou
wen niet gunstig en meent, dat daaraan niet moet
worden voldaan. Zelfs acht hij het gelukkig, dat, door
de aanneming van hetamendementFokker, alle uitzon
deringen zijn vervallen. Hij vindt echter eene wijziging
in art. 6 der wet wenschelijk en wel om in plaats van
„de onderhoudsplichtigen der onmiddellijk aan den
calamiteuzen polder grenzende dijken" de eigenaren der
landen gelegen in den polder die aan den calamiteuzen
grenst aan te wijzen als degenen die zullen moeten
bijdragen.
De gedeputeerde staten van Zeeland daarentegen
adviseeren tot de geheele inwilliging van het verzoek
der centrale directie van Schouwen, doch achten eene
wijziging van al. 1 van art. 6 der wet in den zin als dooi
den heer Conrad werd aangegeven hoogst wenschelijk,
daar het thans vaak moeilijk zou zijn om te bepalen wie
onderhoudsplichtige van den aangrenzenden dijk is.
Bij missive van den 25cn November 1870 hebben de
gedeputeerde staten van Zeeland zich tot den minister
van binnenlandsche zaken gewend om over het gevoelen
der regeering te worden ingelicht omtrent een viertal
punten diede heeren de Vries en Tak hadden ontwikkeld
in eene nota, betreffende het in de najaarsvergadering
der staten ingediende reglement op de calamiteuze
waterschappen, welk reglement voornamelijk tengevolge
van de door die heeren, als president en secretaris dei-
voormalige staatscommissie voor de samenstelling van
de wet op de calamiteuze polders, gemaakte bezwaren,
werd ingetrokken.
De vier punten komen hierop neder: 1° dat het pro
vinciaal reglement niet moet treden in eene regeling van
het inwendig bestuur der calamiteuze polders; 2<> dat het
krachtens art. 11 der wet in te richten dijksbestuur
moet zijn dat van een waterschap, hetwelk zijn gebied
uitstrekt over allen die bijdragen in de kosten van zee
wering en oeverdediging van een calamiteus dijkvak en alle
landerijen moet omvatten waarop de last drukt; 3° dat
het dijksbestuur moet worden samengesteld uit verte
genwoordigers van al de polders van het te vormen
waterschap, en 4° dat aan het dijksbestuur de vrije uit
oefening zijner natuurlijke bevoegdheden kan worden
toegekend onder toezicht van provinciaal en rijks-bestuur.
Gedeputeerde staten gaven tevens hunne inzichten op
die punten aan den minister te kennen.
De minister won omtrent'het verzoek van Schouwen
en daarover uitgebrachte adviezen het gevoelen van de
heeren de Vries en Tak indie een uitvoerig rapport
uitbrachten, waarvan de conclusie was, dat de aanwij
zing van de onderhoudsplichtigen der onmiddellijk aan
den calamiteuzen polder grenzende dijken door den pro
vincialen wetgever meet geschieden en art. 6 der wet
niet kan worden gewijzigd; dat de provinciale staten in
het door hen te maken reglement zullen moeten beslis
sen of, en zoo ja onder welke voorwaarden, de uitzonde
ring op het bepaalde in de eerste zinsnede van art. 11
der wet zal worden toegelaten, en dat wanneer geble
ken zal zyndat de staten tot het toelaten der uitzonde
ring besluiten, onder voorwaarden waaronder Schouwen
die uitzondering voor zich wenschelijk acht, de regeering
gaarne in overweging zal nemen om een voorstel te doen
tot wijziging-van de 2<= alinea van art. 11 in den zin
dat in plaats 1/100 gedeelte, een grooter,b. v. 1/50 worde
gesteld.
De gedeputeerde staten gaven hierop den 11/20
Januari 1871 aan den minister te kennen, dat zij onder
stelden dat hij, wat het advies van de heeren de Vries en
Tak omtrent art. 11 der wet betreft met die heeren,
instemde, doch dat zij niet zeker waren of de minister over
de aanwijzing van de onderhoudsplichtigen, bedoeld in
art. 6 der wet, wel het gevoelen dier heeren deelde.
Zij verklaarden om verschillende redenen, die zij breed
voerig ontwikkelden, niet met het gevoelen van de
heeren de Vries en Tak te kunnen instemmen en bleven
op eene wijziging van art. 6 der wet aandringen.
De minister van binnenlandsche zaken beantwoordt
de beide brieven van gedeputeerde staten van Zeeland
van 25 November en 11/20 Januari tegelijk, en dringt
met betrekking tot de eersten aan op de toepassing van
de beginselen van dijkrecht voor de waterschapsbestu
ren als den besten grondslag voor eene regeling der zaak
van de calamiteuze polders, onder de bepalingen en de
vereischten van een richtige uitvoering der wet op de
calamiteuze polders, en wil overigens aan de staten vrij
laten om te verordenen zooals zij krachtens plicht en
bevoegdheid meenen te behooren.
Wat het tweede schrijven van gedeputeerde staten
betreft, isde minister het gevoelen toegedaan, dat art. 6
geene wijziging behoeft, maar dat de staten, om elk
bezwaar te doen verdwijnen, den onderhoudsplicht der
binnendijken overeenkomstig de bedoelingen van den
wetgever hebben te regelen.
Omtrent hetopenen van kredieten bedoeld in artt. 133
en 181vanhet ingetrokken ontwerp-reglement opdecala-
miteuze polders heeft de minister van binnenlandsche
zaken het gevoelen van zijn ambtgenoot voor financiën
gevraagd, die daaromtrent eenige wenken heeft gegeven
evenzeer als over den tijd waarover het dienstjaar der
calamiteuze waterschappeu zou loopen, waardoor de vast
stelling vereischt wordt van een tijdstip binnen hetwelk
de rekeningen door gedeputeerde staten aan den minister
moeten zijn overgelegd, met het oog op de betrokken
staatsbegrooting.
De boven bedoelde brieven en rapporten zijn in druk aan
de leden der provinciale staten van Zeeland overgelegd.
In eene Donderdag avond te Rotterdam gehoudene
vergaderiug van de vereeniging van smidsgezellen
St. Eloy, waarbij ook een 12tal bazen tegenwoordig
warenwas aan de orde gesteld „de geïsoleerde stand
van den werkman." Spoedig echter begon de discussie
te loopen over den lagen stand van de loonen en ver
scheidene der aanwezige bazen verklaarden zelf, dat
het loon te laag was. Men verzocht opgaaf van een cijfer
van loonsverhooging, wat echter door den voorzitter
stellig werd geweigerd, daar de vereeniging volstrekt
geen pressie op de bazen wilde uitoefenen. Deze werden
uitgenoodigd om zich onderling te verstaan evenals de
gezellen dat doen.
De vergadering eindigde met het besluit om een
tweede bijeenkomst te houden, teneinde het bestuur
gelegenheid te geven om te overwegen welke loonsver
hooging men zou wenschenen die dan tekunnenopgeven.
Benoemingen en besluiten.
huize» van arrest. Op verzoek eervol ontslag ver
leend aan mr. W. G. de Knokke van der Meulen als lid
van het collegie van regenten over het huis van arrest
te Goes, en als zoodanig benoemd P. van der Meer Mohr.
eereteekenen. Als blijk van Zr. Ms. goedkeuring en
tevredenheid aan den 1" luitenant van het regiment
grenadiers en jagers D. Aeyelts toegekend de bronzen
medaille, ingesteld bij besluit van 22 September 1855,
n°. 64, alsmede een loffelijk getuigschrift, wegens de
redding van een persoondie in den avond van den
3en Februari jl. te 's Gravenhage middel in eene gracht
door het ijs gezakt was.
politie. Benoemd tot commissaris van politie te
Zaandam mr. L. C. F. Casinjet, thans tijdelijk met de
waarneming dier betrekking belast.
rechterlijke macht. Benoemd tot rechter-plaatsver
vanger in de arrondissements-rechtbank te Amersfoort
mr. A. G. Wijers, burgemeester dier gemeente en advo
caat aldaar, en mr. J. C. G. C. Laan lid der gedeputeerde
staten van Utrecht, wonende te Amersfoort.
marine. Op verzoek eervol ontslag verleend aan den
kapitein-luitenant ter zee J. A. Vandeveldemet ingang
van den 1CCI Mei a., als president van den raad
van tucht voor de koopvaardij te Amsterdam, onder
dankbetuiging voor de door hem als zoodanig bewezen
diensten.
posterijen. Op zijn verzoek, eervol ontslag verleend
aan den heer A. J. A. Eick, uit zijne betrekking van
surnumerair der posterijen.