MIDDELBURGSCHE
COURANT.
N°' 32.
1871,
Dinsdag
7 Februari,
Middelburg 6 Februari.
MIDDELBURGSCHE BELANGEN.
III.
Aan het in de derde plaats door de rapporteurs aan
gevoerde argument wordt door hen blijkbaar het meeste
gewicht gehecht, en het zou dus niet in overeenstemming
wezen met de gevoelens van deferentie welke wij hun
verschuldigd zijn, indien wij over dit argument vluchtig
heengleden. Wij zullen dan ook eiken volzin daarvan in
het bijzonder nagaan.
Het argument is van zuiver financieelen aard.
„Eindelijk, en wel in de voornaamste plaats, wordt in
het rapport herinnerd [zoo lezen wij in het verslag] dat
het,, aan^od—is geschoeid geweest op den financieelen
toestta^deTgemeente zooals die tijdens het aanbod was.
Men kontoen niet voorzien dat de verdere heffing van
accijnsen zou verboden worden en evenmin dat nog
hooger eischen zouden moeten worden ingewilligd, of
dat de aanleg zelf zoo zware offers aan openbare werken
zou vorderen. Nu zou de som geheel direct moeten
geheven worden en zulks terzelfder tijd dat de buiten
gewone werken uit dezelfde directe belastingen bekos
tigd, of althans de rente en aflossing van eene leening
daarvoor betaald moeten worden."
„Het aanbod is geschoeid geweest op den financieelen
toestand zooals bij tijdens het aanbod was." Die toestand,
zou men dus meenen, moeteen gunstige geweestzijn.
Laat ons zien of dit werkelijk het geval was.
Wij hebben in de eerste plaats, om begripsverwarring
te voorkomen, twee tijdstippen wel te onderscheldendat
van September 1863, toen het aanbod gedaan werd, en
dat van Octotar 1865, toen de daarop gegronde overeen
komst werd goedgekeurd.
Met beide deze tijdstippen hebben wij rekening te
houden. Want ofschoon blijkbaar op 1863 gedoeld
wordt indien na verloop van ruim twee jaren de toe
stand veranderd ware geweest, ongunstiger ware gewor
den, zou het toen eene geschikte gelegenheid zijn ge
weest om daarvan te doen blijken en, zoo noodig, toen
vóór de definitieve goedkeuring voor de gemeente geheel
andere, minder bezwarende voorwaarden te bedingen.
Dat echter de financieele toestand in het jaar 1863 als
niet gunstig werd beschouwd blijkt o. a. uit het slot
van het als noot in ons noramer van Zaterdag door
ons medegedeelde citaat. En dat ook in 1865 het dage-
lijksch bestuur niet optimistisch op dit punt gestemd
was, daarvan vinden wij een bewijs in het officieel
verslag van burgemeester en wethouders over 1865
waarin (op bl. 161) van den „wankelenden toe
stand van het financiewezen" wordt melding gemaakt.
In geen der beide genoemde jaren werd de toestand
dus als gunstig aangemerkt. Wij zijn omtrent dit punt
van hetzelfde gevoelenen bij herhaling hebben wij
dan ook op den ongunstigen toestand van ons finan
ciewezen (men zie slechts de nomraers der Middelburg-
sche courant van 9 Juli en 29 September 1863) de
aandacht gevestigd. Wat ons dus verwondert is alleen
dit, dat op den financieelen toestand tijdens het aanbod,
als ware deze een meer gunstige, gewezen wordt.
„Men kon toen niet voorzien dat verdere heffing van
accijnsen zou verboden worden."
Ook deze bewering moet beschouwd worden met het
oog op 1863 zoo wel als op 1865.
Reeds in het hierboven aangehaalde nommer der
Middelburgsche courant van 9 Juli 1863 wezen wij op de
mogelijkheid der afschaffing van de gemeente-accijnsen,
en de grond dien wij daarvoor hadden was, dat reeds
toen bij de staten-generaal wetsontwerpen aanbangig
waren die, zoo zij werden aangenomen, die afschaffing
zouden ten gevolge hebben.
i) In de algcmeene memorie gevoegd bij vier wetsontwerpen,
n.l. 1°. tot wijziging der wettelijke bepalingen op de personeele
belasting; 2". tot afschaffing van de belasting op de brandstoffen
3°. tot afschaffing van de belasting op de zeep, cn 4°. tot ver
booging van den accijns op het gedistilleerd, den 12e" Mei 1863
bjj de tweede kanier ingediend, leest men:
Al zijn nu ook deze ontwerpen niet tot wetten verhe
ven, zoo is het toch wel niet voor tegenspraak vatbaar
dat men de noodzakelijkheid tot afschaffing van gemeente-
accijnsen den lei September 1863 zich als mogelijk,
zoo al niet als waarschijnlijk, moest voorstellen, en in
October 1865, toen de gewijzigde voorwaarden door den
raad moesten worden goedgekeurd, was zij door de wet
van 7 Juli 1865 (Staatsblad n°. 79) sedert meer dan drie
maanden imperatief, voorgeschreven.
evenmin dat hoogere eischen zouden moe
ten worden ingewilligd."
Hoogere eischen dan in 1863 of in 1865?
Het antwoord luidtna 1863. De regeering verlangde
toen nog den afstand van eenige bunders grond met de
daarop staande gebouwen, alsmede dat de gemeente op
hare kosten zou voorzien in de noodzakelijk geworden
verabdwtag^-yan haar rioolstelsel. Men zie het verslag
der gemeenteraadszitting van 5 Mei 1865.
Maar daarentegen verkreeg dan ook de gemeente van
de regeering de toezegging dat deze in den aanlegeener
loskade zou voorzien, hetgeen toch waarlijk voor Mid
delburg van geen gering belang kon worden geacht. Dat
aan deze voorwaarde op zeer bekrompene wijze gevolg
is gegeven is aan ieder Middelburger voldoende bekend.
De gemeente bedong bij de onderhandelingen in 1865
ook nog de vergunning on met de betaling der toege
zegde bijdragen van 20,000 's jaars niet, gelijk was
aangeboden, dadelijk bij de overdracht van het tegen
woordig havenkanaal aan het rijk, maar vijfjaren daarna
te doen aanvangen, doch (wat in het verslag der ge
meenteraadszitting van 11 October 1865 niet vermeld
staat) nooit eerder dan twee jaren na den dag
der opening van het,nieuwe rijks-kanaal
door Walcheren.
Men ziet hieruit duidelijk dat de nieuwe offers dus
niet van éen zijde gebracht werden. En dat men over
de nieuw gemaakte schikkingen vrij wel voldaan was
kan o. a. blijken uit het reeds genoemde verslag der
zitting van den gemeenteraad van 11 October 1865,waar
men leest
„De voorzitter gelooft dat de gemaakte wijzigingen zoo
gunstig mogelijk zijn en adviseert om burgemeester en
wethouders te machtigen tot het aangaan eener overeen
komst, waarvan, volgens sprekers opmerking, het gevolg
zal wezen dat de gemeente vijf ton gouds zal geven, be
halve het verlies van landerijen a f 48,000 en de kosten
der verandering van het rioolstelsel a f 125,000, te zamen
alzoo volgens taxatie ^673,000."
Na 1865 zijn, voor zoover ons bekend is, geen nieuwe
eischen meer gedaan, en men wist dus toen, bij het
«Het stelsel dat aan deze wetsontwerpen ten grondslag ligt,
rust op het tweeledig beginsel van afschaffing der accijnsen die
op de eerste levensbehoeften drukken en belemmerend zijn voor
de nijverheid, alsmede op dat van een hetere verdeeling van las
ten over verschillende klassen der maatschappij.
«Als een gevolg van het eerstgenoemde beginsel strekt de
afschaffing der accijnsen op brandstoffen, zeep en azijn, waar
voor de ontwerpen hiernevens gaan of eerlang zullen volgen.
Zal echter zoodanige afschaffing volkomen aan het
doel beantwoorden, dan zal niet alleen het rijk,
maar zullen ook de gemeenten die moeten bewerk
stelligen. En wil men de gemeenten door wettelijke bepalin
gen daartoe noodzaken, dan behoort men haar ook in de gele
genheid te stellen, door andere middelen en langs andere wegen
in hare behoeften te voorzien. Doet men dat niet, en laat men
tevens de gemeenten vrij, om al of niet op den weg van afschaf
fing der accijnsen voort te gaan, dan behoeft het geen betoog,
dat weinige gemeenten het voorbeeld van het rijk zullen volgen
want de moeilijkheden, waarin men geraakt is tijdens de afschaf
fing van de belasting op het gemaal, liggen nog te versch in
het geheugen, om, onder gelijke omstandigheden, een nieuwen
stap in die richting te kunnen verwachten.
„En toch, die stap moet worden gedaan. De gemeentewet
heeft aan de gemeenten die richting niet aangewezen om, met
het oog daarop gevestigd, to blijven stilstaanmaar zij heeft
dat gedaan opdat de plaatselijke besturen van stap tot stap op
dien weg zouden voortgaan, teneinde eenmaal te gera
ken tot een volledige afschaffing der plaatselijke
accij nsen."
aangaan van het contract, welke eischen men zou hebben
in te willigen.
of dat de aanleg zelf zoo zware offers aan
openbare werken zou vorderen."
Indien de werken waarop hier gedoeld wordt in 1865 niet
te voorzien waren en tevens de noodzakelijkheid hunner
uitvoering door den aanleg der rijkswerken geboren is,
hetgeen wij niet in de gelegenheid zijn te beoordeelen,
dan kan hieraan de gemeente een krachtig argument
ontleenen om van de regeering eenige vergoeding te
vragen, en is het wel jammer dat deze niet weinig-
afdoende reden, door ze met de overige argumenten
als op eene lijn te plaatsen, aanmerkelijk verzwakt
wordt.
Dat nu want wij zijn thans genaderd tot het slot
der overwegingen van het rapport de som [dejaarlijks
terugkeerende 20,000] geheel direct zou moeten gehe
ven worden, en zulks te zelfder tijd dat de buitengewone
werken uit dezelfde directe belasting bekostigd worden,
of althans de rente en aflossing van eene leening daar
voor betaald moeten worden, is een gevolgtrekking waar
bij wij uit eerbied voor de logica niet blijven stilstaan.
Uit het vorenstaande blij kt, naar wij meenen, voldoende
dat de overwegingen, welke tot het doen van het bewuste
voorstel geleid hebben, niet gelukkig zijn te achten, en
het is dus niet te verwonderen dat het voorstel zelf geen
onverdeelde goedkeuring verdient.
Een tegemoetkoming voor het maken van die werken
welker noodzakelijkheid uit de rijkswerken voorvloeiten
die in 1865 niet te voorzien waren, kan mogelijk, gelijk
wij reeds hebben opgemerkt, zijne billijke zijde heb
ben, maar het geheel bedrag van het rijk te vragen
komt ons wel zeer gewaagd voor, evenals het stellen van
het alternatief: óf kwijtschelding der jaarlijkscheuitkee-
ring van ƒ20,000 óf uitvoering der onvoorziene en door
de rijkswerken noodzakelijk geworden werken. Tegen
dit laatste hebben wij temeer bezwaar bij den bestaanden
twijfel, of, indien men de woorden onvoorzien en
noodzakelijk in niet al te ruimen zin neemt, het
bedrag der beide eischen niet een aanmerkelijk verschil
zal opleveren.
Het stellen van een eisch van zoo grooten omvang als
door den gemeenteraad gedaan is, achten wij, behalve
het weinig honorabele dat daarin voor Middelburg gele
gen is, niet zonder gevaar. Na alles wat over en weder
ten aanzien der rijkswerken is bedongen, is het volstrekt
niet onmogelijk dat een eisch als de tegenwoordige op
de regeering een zeer ongunstigen indruk zal maken, en
dat daardoor de weg wordt afgesneden welken men later
met meer recht zou kunnen verlangen in te slaan, indien
het blijken mocht dat de financieele voordeelen welke
men zich in 1863 en 1865 van de rijkswerken voorstelde
niet beantwoordden aan de rechtmatige verwachting.
Dan, in dit voor ons echter ondenkbare geval, zou het
oogenblik gekomen zijn om op kwijtschelding der toege
zegde uitkeering aan te dringen.
Nu was er wel, gelijk gezegd is, een enkel motief om
op eenige verlichting van enkele bezwarende bepalin
gen aanspraak te maken. Een verzoek om met de uit
keering nog eenige jaren later te mogen aanvangen, of
om het totaal bedrag over meer dan 25 jaren te verdee-
len, ware daarom wellicht overeenkomstig de billijkheid
en voor inwilliging vatbaar geweestmaar een zooveel
omvattende eisch, als nu gedaan is, komt ons op de
aangevoerde gronden voor niet in het belang der ge
meente te zijn.
Bedriegen wij ons niet dan heeft het voorstel daarin
zijn oorsprong, dat men den toestand der gemeente-finan
ciën wat al te veel van de ongunstige zijde beschouwt.
De toestand moge, tengevolge van verschillende omstan-
heden welke wij thans niet in herinnering zullen bren
gen, geenszins van dien aard zijn als men hem wel zou
wenschen, en voortdurend tot zuinig beheer aansporen,
te ontkennen valt het toch niet dat onze financiën door
de meergenoemde wet van 7 Juli 1865 (Staatsblad n°. 79)
van veel betere conditie zijn geworden.
Men vergete voorts niet:
dat zoodra de betaling der bijdrage van het havenka-