nauw in deze zaak betrokken zijn. Wat de financieele zijde aangaat, de voorspiegelingen van den minister om trent eene te heffen belasting op de rijstproductiën wor den door de statistiek gelogenstraft. In een aantal residentiën wordt nog geen gulden per hoofd opgebracht, en nu zou eensklaps eene belasting van 1.60 per hoofd gevorderd worden. Men vergeet daarbij dat tot nogtoe door de hoofden het grootste gedeelte der belastingen in natura werd geheven. De heer Mirandolle acht juist dezen post, die tot de zoo lang gewenschte herziening van het Preanger-stelsel betrekking heeft, een der lichtzijden van de Indische begrooting. De strijd die daartegen wordt gevoerd is niets anders dan de strijd over regelen of niet regelen, de strijd vóór het oude en tegen het nieuwe. Breedvoe rig zet hij de gronden uiteen waarom deze maatregel hem prijzenswaard voorkomt. De heer Heemskerk Az. betoogt dat blijkens de discus- siën over het regeerings-reglement in 1854 de bedoeling wel degelijk geweest is instandhouding van het bestaande Preanger-stelsel. Hij vermeent dat nu echter de strijd overbodig is geworden, daar de heer van der Ilucht ge zegd heeft, dat het koninklijk besluit tot invoering der hervorming in de Preanger reeds is genomen. De heer Insinger vraagt den minister, wat daarvan is, omdat hij dan ook de verdere discussie geheel overbodig acht. De minister repliceert dat een dergelijk koninklijk be sluit niet bestaat. De heer Insinger haalt daarna verschillende fragmen ten uit redevoeringen van den heer de Waal aan, waar uit hij tracht aan te toonen dat deze minister zelf niet met den maatregel is ingenomen. De heer van Voorthuijsen begrijpt niet welke teleur stelling men bedoeld heeft, wanneer deze verandering niet tot stand komt. De heer Nierstrasz (repliceerende) blijft den maatregel gevaarlijk achten. De bevolking is tevreden en geluk kig; waarom aanleiding te geven tot verdeeldheid? Wan neer men klaagt over knevelarij door de hoofden, deze verandering zal die niet voorkomen; men zou dan half Nederland in den vorm van ambtenaren moeten zenden om het knevelen te beletten, wanneer de regenten dat willen blijven doen. Maar spreker waarschuwt niet te veel hierover knevelen te spreken, daar men ginds steeds meer en meer notitie neemt van hetgeen in Nederland over Indië gesproken wordt. De minister van koloniën verdedigt de houding van den gouverneur-generaal Mijer. Deze heeft in 1868 het plan laten rusten, omdat hij uit de woorden door den minister Hasselman gesproken ontwaarde, dat deze daar aan geen gevolg zou geven. Maar in 1869 wist de heer Mijer evenmin hoe de tegenwoordige minister er over dacht. Men heeft getracht den minister in tegenspraak met zichzelf te brengen, maar men vergat daarbij te letten op hetgeen hij ten vorigen jare uitdrukkelijk verklaarde, namelijk dat hij eerst het rapport van 700 bladzijden en de Indische adviezen moest lezen, eer hij een stellig oor deel over dezaakkon uitspreken. De minister is nu over tuigd van het nut en de noodzakelijkheid der hervorming. Te lang heeft reeds spanning bestaan en wat het finan cieele aangaat, houdt hij zijne berekeningen vol, doch al mochten deze falen, een goede maatregel mag niet om eene geldquaestie worden nagelaten. Met de priesters zal omzichtig te werk worden gegaan maar vrees voor de gevolgen behoeft niet te bestaan. De berekening, van den heer 's Jacob is niet juist. Men moet de te heffen belasting over de bebouwde rijstvelden omslaan en niet per hoofd. De beschouwing van den heer Heemskerk omtrent de bedoeling bij het regeerings- reglement, wederlegt de minister met te wijzen op het gevoelen van den heer Pahud die dat regeerings-regle ment voordroeg, en die in 1851 reeds op de noodzakelijk heid der hervorming van de Preanger-instelling wees. Na repliek van de heeren van Goltstein, van de Putte, de Casembroot en Insinger, wordt het amendement van den heer van Goltstein verworpen met 34 tegen 31 stem men, en art. 12 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. (De heeren Thorbecke, Guljé en Kalft' waren bij deze stemming afwezig.) De onder-afdeelingen 13 tot en met 32 worden daarop zonder discussie goedgekeurd. Bij onder-afdeeling 33 (verdere kosten van het recht wezen) dringt de heer Dumbar op de afschaffing der dood straf in Indië aan. De minister zegt dat dit een punt van ernstige over weging blijft uitmaken. Yolgens het voorloopig verslag der afdeelingen over hoofdstuk VI (marine) der staatsbegroting voor 1871, hebben sommige leden de opmerking gemaakt dat de gedurende den afgeloopen zomer tijdens den oorlog ver kregen uitkomsten niet gunstig pleiten voor het behoud eener oorlogsmarine. Vele leden kwamen echter met na druk op tegen de gevolgtrekkingen welke men daaruit voor de Nederlandsche marine afleidde. Er is evenwel thans gebleken, dat enkele zwaar gepantserde schepen goede diensten kunnen doen, maar op versperringen en torpedo's niet alleen gesteund kan worden. Men had bezwaar tegen de geringe aanvrage van een millioen voor onderhoud van schepen en overig materieel. Daardoor zal het te lange tijd duren eer wij in het bezit komen van het voor de kustverdediging vereischte ma terieel. Het aangevraagde krediet voor den aanbouw van een groot gepantserd oorlogschip voor Indië gaf tot uiteen- loopende beschouwingen aanleiding. Men wees aan de eene zijde op het plotseling vergaan van het Engelsche ramtorenschip Captain. Het groote bezwaar van de meerderheid tegen dezen aanbouw was dat de geldmiddelen geen uitgaaf van 3 millioen ge doogden, terwijl bovendien nu voor een schip evenveel zou uitgegeven worden als voor vier monitors. Door een paar leden werd op technische gronden betoogd, dat de ramp van het Engelsche schip Captain aan den bouw en te overvloedig zeiltuig moest geweten worden. Men drong aan op een spoedige voorziening in het Indische eskader en bepaaldelijk op een vast plan voor de ver dediging van Indië ter zee. De wensch dat marine en oorlog onder éen departement zouden vereenigd worden vond bestrijding. De kalme en spoedige wijze waarop de wapening onzer oorlogschepen dezen zomer heeft plaats gehad werd geprezen, maar men vroeg of toen niet proeven zijn ge nomen voor gezamelijke oefeningen, waartoe nu zulk eene zeldzame gelegenheid heeft bestaan: men vroeg bepaaldelijk of er eene landing op de kust door onze zee macht was beproefd en men met volle kracht onze zeega ten heeft binnengestoomd om na te gaan in hoeverre de landmacht op een bedreigd punt bijeen was en aan welk vuur de schepen zouden bloot staan. Ten slotte werd weder geklaagd over het te groote aantal zeeofficieren, vooral wat de hoogere rangen betreft. Blijkens het voorloopig verslag over hoofdstuk VIIIA (financiën) hebben vele leden aangedrongen op een spoedige indiening eener comptabiliteitswet; ook werd er op gewezen dat 31 December e. k. de bestaande rege ling van den accijns op de binnenlandsche bieren en azijnen vervalt, zoodat tijdige voorziening wenschelijk is. De minister werd herinnerd aan zijne toezegging der indiening van een wet op de grootboeken. Over het nut van de vereeniging der posterijen en telegraphie liepen de gevoelens weder uiteen. Volgens het voorloopig verslag over hoofdstuk IV a (justitie) werd na het votum over de wet van 1861, hou dende rechterlijke indeeling, op eene spoedige aanbie ding van een ander stelsel aangedrongen. Verschillende leden gaven echter .te kennen weinig van dezen minis ter voor het rechtswezen te verwachten. Andere daaren tegen erkenden de moeilijkheid om in dit opzicht in zijn geheel iets tot stand te brengen en zouden daarom wenschen dat enkele onderdeden onder handen werden genomen; zooals het hypotheekstelsel en de naamlooze vennootschappen. De instelling eener staatscommissie voor de samen stelling van een wetboek van strafrecht werd door sommigen goed-, door anderen afgekeurd. Op spoedige indiening eener wet op de tucht op koopvaardijschepen en eene herziene jachtwet werd aangedrongen. Eene geheele verandering der wetgeving omtrent de bedelarij was, meende men, door de herziening der armenwet noodig geworden. Opnieuw werd op afschaffing van het hoog militair gerechtshof aangedrongen. Anderen waren daartegen, omdat de ondervinding in Indië had doen zien dat daardoor geen bezuiniging werd verkregen en het tot vele bezwaren aanleiding gaf. De wensch naar de spoedige indiening eener politiewet werd met nadruk herhaalddeze werd te meer noodig met het oog op de voorgenomen uitbreiding vandè rijks-politie. Bij de overweging van hoofdstuk VIII (oorlog) werd in twee sectiën op den voorgrond gesteld dat men deze begrooting niet met juistheid kon beoordeelen omdat der kamer niet was megedeeld op welke wijze het onlangs verleende krediet van vier millioen was besteed. Men kon nu niet nagaan in hoeverre deze begrooting werke lijk lager dan de vorige is. Het eindcijfer gat tot uiteenloopende beschouwin gen aanleiding. Eenige leden vonden veertien millioen niet te hoog, maar zij meenden en bijna algemeen werd die meening gedeelddat daarvoor nog niet eene be hoorlijke verdediging is verkregen. Zoowel de levende als de passieve strijdkrachten lieten nog steeds veel te wen schen over. Sommigen oordeelden het voortdurend onder houden van een leger met het oog op de verdediging van liniën en vestingen onbereikbaar, en alleen leidende tot uitputting onzer financiën; van die zijde achtte men het gevaar dat eene andere mogendheid ons zou aanvallen denkbeeldig. Bij den jongsten oorlog tusschen Pruisen en Frankrijk heeft niemand er aan gedacht er ons in te mengen, of onze zelfstandigheid te bedreigen. Anderen verzetten zich tegen deze beschouwingen. Zoolang in Europa nog macht boven recht geldt, is het behoud van den vrede zeer twijfelachtig. Deze leden beweerden dat Nederland zich weldegelijk kan verdedigen. Het oordeel echter over den feitelijken toestand van ons krijgswezen, vooral in verband met het licht dat daarover bij de laatste mobilisatie was opgegaan, was over het algemeen zeer ongunstig. De gunstige ver klaringen van den minister bij het adres van antwoord hadden daarom bevreemd. De vraag was behandeld hoe de kamer tot de juiste kennis van den werkelijken toestand van ons krijgs wezen kon geraken Eenige leden waren voor eene par lementaire enquête. Meer algemeen echter vond de meening bijval dat bij den minister moest aangedrongen worden op een openhartige blootlegging van den toe stand. Door de heeren Stieltjes en de Eoo zijn afzonderlijke nota's overgelegd. Laatstgenoemde bespreekt breed voerig de gebleken leemte in ons krijgswezen, en geeft de middelen aan, die zijns inziens tot verbetering zouden aangewend kunnen worden. Bij de overweging van de begrooting voor de gestichten Ommerschan8 en Veenhuizen voor 1871 is met nadruk aangedrongen op overbrenging van het beheer dier in richting bij het departement van justitie. Volgens het voorloopig verslag der tweede kamer over de wetten op de middelen zagen verscheidene leden in de gelijktijdige aanbieding van een aanvullingswet op de middelen een bijzonderen aandrang om de ont worpen inkomsten-belasting met de afschaffing der patent- belastig dadelijk in behandeling te nemen. Een groot aantal leden had daarenboven bezwaar tegen den vorm der voorgedragen wetten. Op deze wijze wordt men gedrongen, als terloops, eene beslissing omtrent deze gewichtige quaestie te nemen. Tot het dekken der ge wone uitgaven kon eene geldleening gesloten worden men kon dan in een afzonderlijke zitting deze zaak later beter en bedaarder overwegen. Omtrent hoofdstuk X (onvoorziene uitgaven) zijn verschillende bedenkingen geopperd in de afdeelingen, wegens de in 1869 gedane uitgaven uit dien post. Volgens het verslag over hoofdstuk I werd het alge meen regeeringsbeleid in de afdeelingen ter sprake gebracht, en gaf vooral de onderwijs-quaestie aanleiding tot verschillende opiniën. Door verscheidene leden werd twijfel geopperd, of, bij het bestaan van eene ministe- rieele meerderheid in de kamer, sommige leden van het kabinet wel berekend waren voor hunne taak? De hou ding der regeering bij het uitbreken van den oorlog werd door een paar leden gegispt. Men heeft door het op voet van oorlog brengen van ons leger onnoodig vrees aangejaagd. Anderen prezen daarentegen de regeering voor hare spoedige maatregelen men kon in Juni niet voorzien dat de omstandigheden voor ons zoo spoedig een gunstige wending zouden nemen. Algemeen had de tegenwoordige hooge begrooting geen gunstigen indruk gemaakt. Men had verwacht dat op degelijke onderdeelen besparingen zouden bedacht zij o- t Volgens het verslag over hoofdstuk II heeft men zich beklaagd over de verspilling eener som van ƒ5000 aan de verbouwing van de eerste kamer, die de ontsiering van eene schoone zaal tengevolge heeft gehad. Ten aanzien van hoofdstuk VII a (nat. schuld), werd gevraagd, of bij de gebleken mindere behoeften, niet de post van renten voor uit te geven schatkistbiljetten kon ingekrompen worden. SNELI'ERSDRUKKERIJ VAN DE (iKBROEDERS ABRAHAMS.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1870 | | pagina 6