BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBURGSCHE COURANT. Zaterdag 22 October 1870. No. 251. Gemeenteraad ran Middelburg. Zitting van Woensdag 19 October. {Vervolg.) Geschiedt voorlezing van bet rapport der commissie van fabricage betreffende de geraeentebegrooting voor 1871. Daaruit blijkt dat de commissie geen bedenkingen beeft tegen de voorgedragen werken voor zooveel het gewoon jaarlijksch onderhoud betreft. Omtrent de werken voor aanleg en vernieuwing heeft zij onder anderen hare aandacht gevestigd op de uitge trokken som van 5700 voor vernieuwing der buiten- Seisbrug, en overwogen of deze brug niet vervangen kan worden door een dam met duiker of ijzeren koker van minder suatie-capaciteit dan thans h'et geval is. Daar echter met het polderbestuur van Walcheren ten vorigen jare een contract voor 20 jaren is aangegaan omtrent de suatie van het landwater door de vesten, is haar geble ken dat desnatie-capaciteit bij al de over de vest liggende bruggen norainatum is bepaald, en eene wijziging van dat vermogen niet kan geschieden zonder dat genoemd polderbestuur in het contract eene wijziging toelaat. "Wellicht waren stappen tot dit laatste wenschelijk, op dat bij het leggen van een aarden dam de post van f 5700 met plus minus f 3000 zou kunnen verminderd worden. Overtuigd echter van de noodzakelijkheid van vernieuwing der brug ter voorkoming van ongelukken, adviseert de commissie den post als kredietpost op de begrooting te laten staan, doch inmiddels burgemeester en wethouders uit te noodigen met het bestuur van Walcheren in briefwisseling te treden, en in overweging te geven om ter genoemde plaatse een dam door de vest te leggen met een ijzeren koker of buis van behoorlijke capaciteit; en voor liet geval bedoeld bestuur, op grond van .het contract, daartoe niet geneigd is, de brug te laten maken zooals die op de begrooting is voorge dragen. Overigens heeft de commissie geen bedenkingen. Vervolgens wordt voorgelezen het rapport der finan- cieele commissie betreffende de gemeentebegrooting voor 1871 en daartoe behoorende stukkeu. De commissie heeft, blijkens dit rapport, geen beden king tegen de begrooting der dienstdoende schutterij, en evenmin tegen het weder doen voortduren van de be staande bepalingen nopens de straatwieding gedurende 1871. Ten aanzien der geraeentebegrooting bespreekt zij in de eerste plaats de uitgaven. Zij vereenigt. zich geheel met het voorstel van burgemeester en wethouders, om de in hoofdst. Ill afd. 2 art. 8 aanvankelijk voorgedra gen 17038 voorwerken in verband met het rioolstel sel, te verminderen met de rioolwerken vermeld op blz. 11 der memorie van toelichting ad f 10,000 deze alzoo in 1871 niet te doen uitvoeren en daarvoor in de plaats te brengen de meer urgente werken in de nota van den gemeentebouwmeester van 19 September jl- begroot op f 14 869.95. Zij stelt mitsdien voorden bedoel detr post van f 17038 te verhoogen met f 4870 en alzoo te brengen op f 21908. Verder geeft zij in overweging om het in hoofdstuk VIII afd. 2 art. 1 geraamde subsidie voor het burgerlijk armbestuur ad 41,000 terug te brengen tot het cijfer yan het vorige jaar ad f 35,250, en het verschil van f 5750 naar onvoorziene uitgaven over te brengen. Voorts merkt zij op dat tengevolge van het toegekend pensisoen aan drie agenten van politie afd. 3 art. 1: „pensioen aan zes gemeenteambtenaren /2150" zal moeten worden: „pensioen aan negen gemeente-ambte naren 2901." Eindelijk geeft zij in overweging, aan burgemeester en wethouders op te diagen na afloop van den tegen- woordigen polis met de Assurance générale te Brussel de verzekering van gemeente-eigendommen partieel bij verschillende maatschappijen te doen. Met betrekking tot de ontvangsten merkt.de commis sie op dat zij bij de overweging der voordracht fot hef fing der gemaalbelasting, inzonderheid gelet heeft op de tegenwoordige tijdsomstandigheden; op het onzekere der invoering van de door de regeering aangekondigde rijks belasting op het inkomen, met het oog waarop in Augus tus jl. de beraadslaging over eene herziening der veror dening op den hoofdelijken omslag is uitgesteld; en ook op de onzekerheid wanneer tot verwezenlijking der over gelegde financieele plannen, en meer bepaald het sluiten eener geldleening ten behoeve der gemeente, zal kunnen worden overgegaan. Op grond hiervan acht de meerder heid der commissie het voorzichtig de gemaalbelasting nog gedurende 1871 te behouden, zoodat de commissie voorstelt burgemeester en wethouders te machtigen, daartoe aan gedeputeerde staten, ook in antwoord op hunne in de vorige zitting ingekomen missive, de noo- dige aanvraag te doen. Door een lid der commissie is de vraag gedaan, of het niet wenschlijk zou zijn ook in deze gemeente eene belas ting op de honden in te voeren, niet zoozeer als eene bron van inkomst dan wel als middel om het overdreven aantal honden te keer te gaan, de reinheid der straten te bevorderen, enz. De commissie bepaalt zich tot deze mededeelingen doet hieromtrent geen bepaald voorstel. Overigens stelt de commissie voor, in verband met de door haar aangegeven verhooging der uitgaven ad /"4870 voor werken in verband met het rioolstelsel, waardoor ook meer ontvangsten zullen vereiocht worden, de in hoofdstuk V afd. 1 art. 1 door burgemeester en wethou ders voorgedragen geldleening van f 15,000 tot f 20,000 te verhoogen. Op beide uitgebrachte rapporten zal bij de behande ling der begrooting gelet wordeu. De begrooting der schutterij wordt goedgekeurd. De uit de gemeentekas te verstrekken som bedraagt f 2,730 De zitting wordt voor eenige oogenblikken geschorst. Na de hervatting der werkzaamheden blijkt de heer van Diggelen tegenwoordig te zijn. De voorzitter deelt mede dat hij van den heer Dobbe- laer de Wind schriftelijk bericht heeft ontvangen, dat hij door ongesteldheid verhinderd is deze zitting bij te wonen. Daarna wordt overgegaan tot de benoeming van een hulponderwijzer op school E, voor gewoon en meer uit gebreid lager onderwijs voor jongens, uit de straks over gelegde voordracht, bestaande uit de heeren D. W. Louis, te Zuidzande; L. Versluijs, te Vlissingen, en II. C. Salter, te Zaamslag. Eerstgenoemde wordt met algemeene stem men benoemd. De vaststelling der begrooting van het burgerlijk arm bestuur wordt aangehouden, in verband met het vooistel der financieele commissie om de voorgedragen subsidie ad f 41,000 terug te brengen tot het bedrag van het vo rige jaar, en het verschil naar het hoofdstuk voor onvoor ziene uitgaven over te brengen. Ook zijn burgemeester j en wethouders, volgens mededeeiing des voorzitters, voornemens eene commissie ad hoe te benoemen ter over weging van de gevolgen der wijziging van de armenwet. Alsnu worden de algemeene beschouwingen geopend over de voorgedragen geraeentebegrooting voor 1871, in verband met den brief van gedeputeerde staten, betref fende het al of niet vragen van vergunning tot heffing der geraaalbelasting over 1871. De lieer Sifflé zegt, dat hij wel gewenschthad dat bur gemeester en wethouders de geraaalbelasting niet weder op de begrooting gebracht hadden. Had de meerderheid van den raad dit gewild, dan had het toch nog kunnen geschieden; maar er is zijns inziens tijd genoeg geweest om, lettende op het door vijf leden ingediende voorstel betreffende eene wijziging van den hoofdelijken omslag, uit te zien naar middelen om tot geleidelijken overgang te geraken. Het is altijd wenschelijk dat hetdagelijksch bestuur het initiatief neemt. Er is wel een voorstel van leden van den raad uitgegaan, maar hij had liever gewild dat burgemeester en wethouders zei ve een voorstel hadden gedaan. Daar dit niet is geschied, zal hij zich bepalen om, zonder terug te komen op de sinds jaren aange voerde argumenten, tegen de gemaalbelasting te stemmen. De heer Luteijn zegt dat hij zich als lid der financieele commissie aanvankelijk heeft vereenigd met de voorge dragen begrooting en het advies om aanvraag te doen om vergunning tot heffing der gemaalbelasting over het volle jaar 1871. Hij had daarbij verschillende gronden voor en tegen. Later is hij echter van zienswijze veran derd, en thans wil hij de geraaalbelasting slechts over de eerste vier maanden van 1871 heffen, om dan dat jaar als jaar van overgang te bezigen en het vele dat veran derd zal moeten worden behoorlijk te regelen, teneinde met 1872 geheel gereed te zijn. Voor de financiën der gemeente ziet hij daarin geen bezwaar. De heer Mathon meent dat het, na hetgeen hij ten vorigen jare als zijn gevoelen tegen de gemaalbelasting heeft aangevoerd, niemand verwonderen zal als hij ook thans stemt tegen het vragen van vergunning van de gunst, om over 1871 die belasting te mogen heffen. Hij is het eens met het gevoelen van den vorigen spreker, dat het niet-heffeffdier belasting over acht maanden van het volgende jaar wel groote veranderingen zal teweeg brengen, maar geen groote offers van de gemeente ver gen zal. Het komt hem voor dat het te meer wenschelijk is thans tot de afschaffing te besluiten, omdat geruchten uit de achterbuurt reeds gewagen van de mogelijkheid dat de regetring ook na 1871, bij een nieuwe wet, een vernieuwd uitstel verleene, en wellicht ook dan indezen raad leden zouden gevonden worden die de gunst op nieuw zouden wenschen te vragen. Hij verklaart zich dus tegen de gemaalbelasting, zich reserveerende zoo noodig later in bijzonderheden te treden. De heer Fokker deelt mede dat hij, toen in de verga dering der financieele commissie de brief van gedepu teerde staten naar aanleiding der ministerieele aan schrijving besproken werd, gezegd heeft dat hij liever gezien had dat burgemeester en wethouders de gemaal belasting slechts voor vier maanden van het volgende jaar hadden voorgedragen en voor de overige acht maanden niet. Daartegen werden toen bezwaren inge- bracht, zoodat hij met de meerderheid is medegegaan maar bij nader inzien wil hij die belasting nu ook slechts over vier maanden geheven zien. De heer Lantsheer merkt op dat de meerderheid der financieele commissie de gemaalbelasting ook over de laatste acht maanden van 1871 behouden wil. Besluit men om die belasting te doen vervallen, dan behoort men, naar hij betoogt, ook te weten wat men daarvoor in de plaats zal krijgen, hetgeen thans het geval niet is. Gesteld dat de raad verklaart geen gebruik te willen maken van de gelegenheid tot heffing der belasting over de laatste acht maanden en later blijkt dat men die noodig heeft, dan ontstaatnatuurlijk verwarring. Daaren tegen kunnen de leden die zoozeer tegen deze belas ting zijn gezind, wanneer de vergunning is verkregen en het blijken mocht dat die belasting gemist kan worden en men vóór Mei met alles gereed kan zijn, altijd nog een nader voorstel doen. De heer Sifflé zegt dat de heer Lantsheer weer ge sproken heeft van een voorstel uitgaande van leden van den raad. Hij, spreker, zou liever een plan van burge meester en wethouders zien uitgaan, als zijnde dit in 'talgemeen wenschelijlter. Burgemeester en wethouders hebben tijd genoeg had om zelf' een plan in te dienen is hun dit nu onmogelijk, dan zal het hun, naar hij meent, wel altijd onmogelijk zijn. De heer Lantsheer releveert dat hij alleen heeft willen doen uitkomen, dat men bij afschaffing der belasting weten moet wat men in de plaats zal stellen. De heer Luteijn doet andermaal het zijns inziens wen- schelijke uitkomen, om de gemaalbelasting slechts over de eerste vier muaoden van het volgende jaar te heffen, en tracht met aanhaling van cijfers aan te toonen dat

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1870 | | pagina 5