geuit werden. Men plaatst het lijk van een Pruis, van I wiens bloed mijn zakdoek nog is doortrokken, tusschen I mijne beenen, en wij vertrekken. Wij legden dien weg, i ter lengte van 2 kilometers, die van de stad naar het bosch leidt, en die door onze mitrailleuses pas zoo goed bestreken was, in vollen draf af. Wat hadden de Pruisen verloren? Ik weet het niet. Hier en daar lagen eenige lichamen uitgestrekt; twee paarden wier buiken open gereten waren en een huis dat door onze houwitsers in brand geschoten was en nog brandde. Maar ofschoon de hellingen een goede schuilplaats voor vluchtelingen hebben aangeboden, moest men toch zeker de gewonden en dooden reeds hebben weggevoerd. Gelukkig voor ons dat uit het Fransche kamp niet meer geschoten werd. Toen wij eenmaal in 't bosch waren, deed zich weer een geheel ander schouwspel aan ons voor schildwach ten te paard achter de boomen, bataljons in goede orde op den grond uitgestrekt. Laat men het publiek toch niet bedriegen op eene wijze onwaardig ous land en de omstandigheden waarin wij verkeeren. Van het eerste oogenblik had ik karaktertrekken herkend die een schoon en goed leger aankondigen, zoowel als een volk, dat krach tig voor den oorlog toegerust is. En waarin vertoonen zich die karaktertrekken? In alles. De houding der man nen, de ondergeschiktheid van hunne minste bewegingen aan bevelhebbers, die door eeu vrij strengere discipline dan de onze beschermd is, de vroolijkbeid van de een, het ernstige en vaste gelaat van anderen, de vaderlandsliefde, waaraan de meesten lucht geven, de onvermoeiden ijver der officieren en vooral de zedelijke waarde, helaas, waard door ons onderofficieren benijd te wordendat heeft mi) dadelijk getroffen en is mij bijgebleven, gedu rende de dagen, welke ik doorbracht in dat leger en in dat land, waar palen, die van afstand tot afstand geplaatst waren en de nommers van de plaatselijke bataljons der le en 2e landwehr bevatten, doen denken aau de machts ontwikkeling waartoe het in een oogenblik van gevaar en eerzucht in staat is. Tqen wij des avonds in het kamp, ongeveer 5 kilometer achter Saarbrück, aankwamen, was het gelukkig mooi weer, want officieren en soldaten heb ben geen tenten; daarentegen was het uur van deu maal tijd voorbij, en men kon mij zelfs geen stuk brood meer aanbieden. Indien ge een half uur vroeger hier waart geweest, zeide een officier, zouden wij met u gedeeld hebben; nu hebben wij niets meer. En hij liet zich ont vallen: onze manschappen hebben in 24 uren bijna niets gebruikt. De officieren voegden zich bij mij, daar ik, op gevende welke betrekking ik thans bekleed, ook meldde dat ik gedurende drie jaar met eere als kapitein bij het Fransche leger gediend had. Mijn luitenant van de landwehr, de man met het pistool, had nu ook een ande ren toon aangenomen; en na mij water te hebben gege ven, in een bak waaruit men de paarden laat drinken, bood hij mij ook zijn veldflesch met brandewijn aan. In 't kort, als ge vraagt hoe ik behandeld ben, toen eenmaal het oogenblik van arrestatie voorbij was, antwoord ik slechts dit: De individuen, uitgezonderd eenige onder geschikten, zijn goed voor mij geweest: maar ik was aan een strenge tucht onderworpen. Ik was om éen voorbeeld te noemen in gezelschap van officieren, die mij sigaren en wijn aanboden, die op een half uur afstands, zonder te willen dat ik het betaalde, een weinig boter en brood lieten halen. Maar weldra kwam een soldaat, die mij wegvoerde en die mij des nachts op den harden grond en des daags in de cachot wierp; toen was er geen sprake meer van wat men be leefdheid noemt. Gij wilt zeker ook van mij weten wat zij van de gebeurtenissen zeiden. Men heeft mij meer malen gesproken over den oorlog, over zijn oorsprong over de gevolgen die er uit kunnen voorkomen naar mate het mijne ondervragers aanstond. Ik heb over 't al gemeen elk gesprek van dien aart vermeden, en ik moet bekennen dat zij mijn achterhoudendheid recht lieten wedervaren en eerbiedigden. Aangaande hetgeen er te Saarbrück is voorgevallen, gaf men mij de meest verschillende inlichtingen. Volgens eeuigen doet die zaak ons volstrekt geen eer aan, omdat die plaats door een zeer aanzienlijke macht is aangevallen, terwijl ze slechts verdedigd werd door eenige compagnien van het 40e regiment en door tirailleurs van de landwehr, die bekend staan onder den naam van: „de verlorene kinderen van 'tleger." Ik heb werkelijk in den omtrek van Saaibrück, indien ik goed gezien en alles gezien heb, slechts éen kolonel, éen generaal en betrekkelijk zeer weinig troepen gezien. Maar wat bewijst dit? Het hing slechts van het aantal af. De geheele kunst van oorlogvoeren bestaat bier in een zoo groot mogelijk aantal troepen op een beslissend punt te brengen. Volgens anderen, integendeel, hadden zij reden om verheugd te zijn over ons geluk zij hebben het zoo ge wild; zij wilden ons slechts in een valstrik lokken, j Maar wij zullen er terugkomen. „Daar voegden zij er bij, i mij een punt op de kaart wijzende, die zij altijd bij zich hebben, daar wachten wij u, en daar zult gij geslagen worden. De woorden laten zich herhalen maar de toon, de uitdrukking is niet wêer te geven. Ontegenzeggelijk zijn zij zeer opgewonden. Een regiment van de landwehr, dat mij voorbijtrok, is mij kalmer voorgekomen. Maar het active leger, van den soldaat tot den officier, is tot alles gereed. „Dat zal, zeide mij een kapitein, een oorlog zijn tot den laatsten druppel bloed." En elders sprak ray een soldaat aan: „Gij zult iedereen tegen u hebben, mijnheer, alleen de grijsaards en kinderen zijn meer in de dorpen". Toegegeven, maar juist deze overspanning kan niet van duur zijn. Deze zichtbare opgewondenheid deed mij eenige opmerkingen maken, toen men mij bij het vallen van den avond aan het gezelschap der officieren onttrok om mij dood eenvoudig met twee onzer soldaten in de politiewacht te brengen met een Duitschen spion, die men juist gegrepen had. Ik lag op den naakten grond, tus schen mijne twee wachten, die mij als mijn schaduw volgden en voor alle gemak de bajouet op mij gericht hielden. Ik heb geen oogenblik gesluimerd, want zoo ik daar al neiging toe gehad had. maakte hetgeen ik hoorde mij het slapen onmogelijk. Ik ken genoeg Duitsch om ongeveer te zeggen wat ik bedoel en genoeg om te verstaan wat er gezegd wordt. Echter geloofde ik dat ik voor een spion gehouden werd en dit geloof nam op een niet zeer geruststellende wijze toe. Ik spreek het Duiisch bijna volgens de regels en moet slechts van tijd tot tijd naar de woorden zoeken, die mij niette binnen komen. Men maakte daaruit op dat mijn aarzeling gemaakt was; dat ik jeu cachê speelde, en op zeker oogenblik, toen ik een soldaat liet herhalen wat hij gezegd had, voegrle een ander er bij Doe het niet, hij kent de taal zoo goed als wij, hij doet slechts alsof hij die niet bent, Nooit heb ik de kennis meer vervloekt. Een andermaal trok een twist mijn aandacht en daarbij hoorde ik duidelijk met verbit tering zeggen: „Men moet deze spionnen tot voorbeeld voor anderen stellen."Indien ik den minsten angst liet blijken, zou het slecht met mij kunnen afloopen. Daarom moest ik mij goed houden en zelfs zekere fierheid toonen. De officieren van mijn leeftijd groette ik niet, voordat ze mij gegroet hadden, en zoodva de dag aanbrak liet ik er een roepen om mij te beklagen over de wijze waarop zij een fatsoenlijk man, die evenals zij de epauletten gedra gen had, behandeld hadden. Men gaf er den kolonel kennis van, die mij wijn liet brengen en zijn sigaren koker in mijn zak ledigde. Maar dat alles belette niet dat zij mij met twee soldaten tusschen een escorte bajo netten plaatsten, dat afgemat, nedervallende van ver- moeïnis, slaap en honger, ons naar Lebacb bracht. Op dien tocht zag ik 25 tot 30,000 man Pruisische troe pen. Te Lebach begon, nadat er groote drukte geheerscht had, alles weder in orde te komen. Ik werd eerst zonder eten of drinken in een geraeene politiekamer gebracht. In een militairen staat als Pruisen wordt zulk een onding in het geringste dorpje gevonden. Daar, op dien vuilen en hardeD grond, had ik tot eenig gezel mijn spion, die mij met zijn klaagliederen verveelde. Men had ons gevisi teerd om zich te overtuigen, dat wij geen wapens hadden, en bij het binnengaan had ik onder de menigte, die ons overal volgde, hooren zeggen. „Men zal hem fusileeren"* Dit betrof zoowel mij als den anderen. Maar stel u gerust. De generaal de Goeben, die zijn hoofdkwartier in Lebach had, is niet alleen een militair, wiens reputatie gevestigd is, maar hij is ook een beleefd en welwillend mensch. Ik werd aan hem voorgesteld door een aide-de-camp, die te Parijs gewoond heeft, die den maarschalk Mac Mahon in Afrika gevolgd is, en die zelf geheel en al een gentleman is. De ontvangst was zeer goed, men liet mij zitten om te ontbijten, en na mij eerst te hebben medegedeeld dat ik naar Coblenz zou worden gebracht, stemde men er eindelijk in toe mij terug te zenden. Al de beloften die ze van mij zouden geëischt hebben, zou ik onderteekend .en zeker ook gehou den hebben. Maar, zeide de generaal Goeben, gij hebt alleen gezien dat er troepen samengetrokken worden, en dat is geen geheim; ik geef u onvoorwaardelijk uw vrijheid terug. Ik bedankte zooals het behoorde. Het ontbijt en het gesprek duurde nogtans voort, tot dat het rijtuig voorkwam. Verscheidene journaliste^ de heer Hans Wachenhusen, van de Kölnische Zei- tung, en de beer Otto Guother van Ueber Land und Meer kwamen mij de hand drukken. Ik nam afscheid, en vergezeld alleen van een onderofficier der gendarmen, vertrok ik. Vreemd is het dat men mij niet naar de plaats waar men mij gevangen bad genomen, maar naar Saarlouis bracht. Ik trok de plaats slechts door, die, om de waarheid te zeggen, evenals Phalsburg bij ons, niet veel meer dan een citadel is. Na een half uur werd mijn blinddoek afgenomen en een weinig verder liet men ons vrij. De gendarme toonde mij op eenigen afstand een dorp, zeggende dat het Fransch was, en wenschte mij een goede reis. Het ergste moest ik echter nog doorstaan. Gij hebt mijn depccbo gelezen, maar zij heeft u slechts een flauw denkbeeld gegeven van de rampen die ik geleden heb, nadat ik meende bevrijd te zijn, en van de wezenlijke gevaren, die ik geloopen heb. Ik ga de grens over en ik kom in het dorp aan. Het is Merten. Bij het eerste huis het beste vind ik rijtuigen en paarden. Ik bestel een rijtuig om naar Boulay te gaan waar ik een van de bevelhebbers van het leger hoopte te ontmoeten. Men weigert nogtans; men weigert de 20franken, die ik aanbood, en kijkt mij vreemd aan. Na herhaalde moeite gelukt het mij elders in het dorp de toezegging te bekomen dat een rijtuig binnen een kwartier zal gereed zijn. Dien tijd wil ik mij ten nutte maken om in een herberg wat melk en een stuk roggen brood te nuttigen. In de herberg vind ik een groote ledige zaal, maar nauwe lijks was ik gezeten of er komt een boer binnen; er volgt een tweede, een derde en zoo voorts, zoodat de kamer weldra gevuld is door een menigte als men in de tweede acte van Guillaume Teil ziet. Deze lieden fluiste ren, zien mij aan, en eindelijk vraagt een hunner, wie ik ben. Mijn antwoord is hen niet recht duidelijk. Zij willen papiereu en ik heb niets, daar men mij van mijn tasch beroofd had. Nu beginnen zij bang te worden en zeggeu dat ik een voorlooper van de Pruisen ben, met wie alle onderhandelingen mislukken. Ik wordt boos; maar mijne verontwaardiging heeft spoedig haar uitwerking verloren. Een paar die mij het bedaardst voorkomen neem ik ter zijde en vraag hen om naar de Fransche voorposten gebracht te worden. Maar neen, daarmede zijn.zij niet voldaan, een zoo eenvoudige oplossing strookt niet met hunne hooggespannen verwachting. De zaak begint hoe langer hoe erger te worden. Tegen de woede domheid en koppigheid van zulk een menigte is niet veel uit te richten; de vrouwen beginnen er zich mede te bemoeien; men gaat geweren, sabels en messen halen; ik word door 200 man omsingeld en verdrongen, en om mijn angst niet te toonen, moest ik al mijn wilskracht en tegenwoordigheid van geest bijeenroepen. Alles ge tuigde tegen mij, mijn geld, mijn hovologie, dat men mij afhandig gemaakt had, tot zelfs mijn spraak, want, sedert 24 uren gewoon om Duitsch te spreken, ontviel my n u en dan een zin, die met geschreeuw begroet werd. De maire, die zijn betrekking onwaardig is, en tegen wien ik een aanklacht zal indienen, had zich verwjjderd de onderwijzer bleef neutraal, alleen een zeer verstandig jong douanier bleef op mijn hand. Eindelijk had ik het zoover gebracht dat zij een wagen gingen halen, en hoe wel men lang werk had gehad met bet opmaken van bot rapport en van het vrijgeleide van het bestuur, hoopte ik dat alles was afgeloopen, toen een dolzinnige de zaal binnen kwam stormen met den uitroep dat de Pruisen dezen nacht zouden komen, dat ik vooruit kwam om hun te zeggen of er paarden en rijtuigen te krijgen zijn, en dat men mij niet moest laten vertrekken. Toen ik zag dat men de vrouwen en kinderen uit do zaal verwijderde, kreeg ik de overtuiging dat het wel eens slecht met mij kon afloopen. Indien het ongelnk gewild had dat op dit oogenblik de uhlanen, die hier 's morgens geweest waren, waren teruggekomen, zon het met mij gedaan geweest zijn. Wanneer men nu hierbij nog in aanmerking neemt, dat ik mijne indrukken moest verbergen, ouder allerlei beschimping dezer woeste lieden mijn zakken laten doorsnuffelen en dan nog den schijn aannemen alsof ik hun vaderlandsliefde bewon derde, dan zal men mij toestemmen dat mijn arrestatie te Saarbrück minder grievend was dan deze vernedering. Eindelijk liet men mij toch vertrekken. Gedurende twee uren die mij een eeuwigheid toeschenen, hoste ik op een wagen, met een bos stroo tot rustbed, omringd door een twaalftal van die lieden, die zich tegen éen man van top tot teen gewapend hadden. Tegen éen uur waren wij bij het hoofdstation van een regiment linietroepen, en riep ik uit: Nu is het mijn beurt! De officier stelde op grond mijner klachten deze geheele bende onder opzicht van de wacht; vervolgens gingen wij, daar wij elkander spoedig herkeud had den, aanhet praten en deed ik hem een verhaal dat ik sedert reeds honderd maal herhaald heb. Den volgenden morgen ben ik naar Boulay gegaan, waar de maire te midden van al de bezigheden van het oogenblik zoo vriendelijk was mij te dineeren te vragen. Eindelijk kwam ik te Metz aan, waar ik 16 uren, zon der een oogenblik tusschenbeide wakker te worden, ge slapen heb. ÜNEWKRKDRUKKERU VAfl DE GEBROEDERS ABR\HA>{»,

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1870 | | pagina 6