MIDDELBURGSCHE COURANT. Donderdag 1870. 23 Juni. s°- t47. JiM-Ö^iurg 22 Juni. In de zitting der tweede kamer van heden is de alge- meene beraadslaging aangevangen over het wetsontwerp houdende wijzigingen in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering. De discussie handelde hoofdzakelijk over de vraag: of de invoering der wet op de rechterlijke inrichting van 31 Mei 1861 wenschelijk is. Ten slotte is door den heer Gratama eene motie van orde voorgesteld, waarbij verklaard wordt dat behoefte bestaat tot her ziening dier wet. Aan den heer van Goltstein is verlof verleend om op een nader te bepalen dag de regeering te interpelleeren omtrent het gebeurde te Venezuela. Omtrent de zaak der aanhouding van een Nederlandsch schip op bevel der regeering van Venezuela en het ver trek van den Nederlandscben zaakgelastigde uit Caracas, bevat de Staats-courant van heden de volgende mede- deeling. De, eenige weken geleden, Caracas bemachtigd heb bende partij der Cuzmans, waarvan de leiders zich op Curagao bevonden, smeedde naar het scheen,eenigen tijd te voren, aldaar den thans gelukten aanslag. Vertoogen daartegen waren geschied door de toen aan het bewind zijnde regeering van Monagas, en tengevolge dier met bewijzen gestaafde vertoogen werd aan het met de neu traliteitsverplichtingen van Nederland strijdige verblijf der Guzmans op Curagao een einde gemaakt. Vandaar de wrok der thans te Caracas keerschende partij tegen don heer Rolandus, die zijns ondanks natuur lijk bij 's koiilngs regeering de tolk bad moeten zijn van de klachten des vorigen kabiuets van Caracas. Die wrok gaf zich al dadelijk lucht op eene wijze die voor de veiligheid van den beer Rolandus verontrustend scheen. Daarbij kwam de omstandigheid, dat de te Cara cas heerschende partij op een alleszins willekeurige wijze eerst de Nederlandscho paketboot Honfleur te Laguaira aanhield, onder voorwendsel dat die boot in dienst der republiek was, en later een Nederlandschen schooner in beslag nam en den eigenaar het vertrek naar Curagao belette, op grond eener tegen alle regelen van volkenrecht uitgeschreven sluiting der havens, die nog in handen der vorige regeering zijn. De vertegenwoor digersder vreemde mogendheden protesteerden collectief tegen de aaahouding vaAde pakketboot, doch zonder eenig gevolg, en toen de heer Rolandus daarna krachtig daartegen opkwam werd op eens iedere verdere discussie met hem afgebroken door de aankondiging op 9 Meijl., dat de regeering der Guzmans alle betrekkingen met hem afbrakdeze aankondiging was in zulke onvoeg zame termen gesteld, dat hij zich genoodzaakt vond, om, in overeenstemming met het eenparig gevoelen zijner collega's, zijne paspoorten te vragen. Toen die paspoor ten, na lang dralen, aan den heer Rolandus waren ver leend, is hij, op weg zijnde naar Laguaira, zoo het schijnt op geheimen last van den president, aangehouden; doch toen het gansclie corps diplomatique tegen deze han delwijze protesteerde, werden door den minister van bui- tenlandsche zaken aan den heer Rolandus verontschuldi gingen gemaakt, en volbracht deze, onder geleide, zijnen tocht naar Laguaira, alwaar hij zich aan boord van den Kijkduin inscheepte, de bescherming der Nederlandsche onderdanen aan den interimairen zaakgelastigde van den Noord-Duitschen Bond overlatende. Door dezen is na het vertrek van den heer Rolandus, doch tevergeefs, ge protesteerd tegen de inbeslagneming van de Sarah en de aanhouding van den heer Jesurun. In dezen stand van zaken is het fregat Admiraal van Wassenaer terstond naar Venezuela afgevaardigd met algemeene instructiën ter bescherming van Nederlandsche onderdanen en bezittingen: in afwachting datonverwijld nadere instructiën zullen worden gegeven ter erlanging van de aan Nederland verschuldigde genoegdoening. De regeering heeft inmiddels tot haar genoegen reeds van onderscheidene bevriende mogendheden mededeelin- gen ontvangen, waaruit blijkt dat door de vreemde vertegenwoordigers de handelwijze van den heer Rolandus evenzeer werd beaamd, als die van het bewind te Caracas afgekeurd. Men mag dus onderstellen dat de door 's konings regeering te nemen maatregelen bij de bevriende mogendheden bij val, misschien ook wel onder steuning zullen vinden. In de buitengewone vergaderingder provinciale staten yan Zeeland, in April jl. gekoudeu, werd eene commissie benoemd bestaande uit de beeren van der Bilt, Blaau- been en de Casembroot teneinde de staten voor te lichten omtrent de aan de regeering mede te deelen zienswijze ten opzichte eencr nieuwe grensscheiding tusscten de provinciën Noord-Brabant en Zeeland, door den hoofdinspecteur van den waterstaat voorgedragen. Genoemds commissie werd gemachtigd, hare werkzaam heden na de sluiting der buitengewone statenvergadering voort te zetten, Thans heeft zij, na nauwkeurige kennis- neming en overweging der haar ter hand gestelde stukken, een rapport aan de provinciale staten ingediend, hetwelk gedrukt aan de leden is toegezonden. Ofschoon bij de wet vau 20 Juli 1814, Staatsblad n°. 84, was bepaald dat de polders van Nieuw-Vosmeer, alsmede de polder Hinkelnoord, gelegen op den rechteroever van do Ooster-sclielde, insgelijks tot de provincie Brabant zullen beliooren, en alzoo de rivier de Eendracht de grensscheiding zal uitmaken tusschen de provinciën Brabant en Zeeland, en de koning, om een einde te ma ken aan het verschil van gevoelen over die grensschei ding, aan bovengemelde wetsbepaling, na verhoor van den raad van state, overeenkomstig diens advies, de vol gende uitlegging had gegeven: „dat de blijkbare bedoe ling van art. 2 der wet van 1814 was geweest om aan Zeeland de polders van Hinkëlnoord en Nieuw Vosmeer te ontnemen en aan Noord-Brabant toe te voegen, doch overigens Zeeland te laten in het bezit zijner oude grenzen, zooals deze uit de door den gouverneur van dit gewest overgelegde kaart duidelijk zijn op te maken en dus in het volle bezit der beide vorengemelde vaar waters, zoodat de grens van Noordbrabant is de rechter oever der Oosterschelde, de oostelij &e boord der rivier de Eendracht" heeft toch de bestaande toestand met het oog op voornoemde wetsbepaling voortdurend tot moeilijkheden en aanhoudende briefwisseling aanleiding gegeven, waarvan de oorzaak wel hoofdzakelijk zal te zoeken zijn in het belang der bij nieuw ingedijkte polders betrokken ingezetenen en administration, welk een en ander ten duidelijkste blijkt uit het als bijlage bij het rapport gevoegde overzicht der zaak van 1814 1868. Bij de afdamming der Ooster-Sckelde had de vraag, of deze geen voorziening ten aanzien van de grensscheiding tusschen gemelde provinciën zou noodig maken, den minister van binnenlandsche zaken aanleiding gegeven om de betrokken commissarissen des konings te dier zake te raadplegen. Aan de eeue zijde werd beweerd dat de grens geregeld en voldoende te achten is, terwijl zij aan de andere zijde als niet behoorlijk geregeld werd voorgesteld en op een nieuwe regeling werd aangedron gen. De minister heeft die berichten gesteld in handen van den hoofdinspecteur van den waterstaat, met verzoek om de betrokken hoofdingenieurs te raadplegen en daarna zijn gevoelen mede te deelen. Uit het rapport der hoofdingenieurs van Zeeland en Noord-Brabant blijkt dat zij eene stellige aanwijzing der grenzen dier provinciën noodig oordeelen en dat men zich daarbij niet kan bepalen tot een nadere uitlegging van bet souverein besluit van 1814, hoofdzakelijk op grond dat de bestaande omstandigheden het natuurlijk gevolg hebben gehad dat de feitelijke toestand in strijd is met de voor schriften bij genoemd besluit gegeven. Zoo zijn bij de kadastrale opneming in 1825 de schorren en slikken beoosten het diep der Oosterschelde en van den Eendracht opgemeten als behoorende tot Noord-Brabant en zijn de bedijkingen dier schorren gebracht tot de gemeenten Ossendrecht, Woensdrecht en Nieuw-Vosmeer; terwijl in' 1868 door de staten van Noord-Brabant het bijzonder reglement voor den Vijdtpolder is vastgesteld en bij koninklijk besluit goedgekeurd, ofschoon volgens de wet van 1814 en de daaraan gegeven uitlegging die schorren en slikken en een klein gedeelte van den Vijdtpolder tot Zeeland zouden behooren. Gemelde hoofdambtenaren kunnen zich echter noch met de mee ning van de zijde van Noord-Brabant aangegeven, noch met die van de zijde van Zeeland vereenigen, wat de eerste betreft omdat door het vaarwater door de Oos terschelde als de grens aan te nemen, deze telkens zal veranderen en na korten tijd in bet geheel niet meer te herkennen zal zijn; en wat de laatste betreft omdat door de oude- grensscheiding te behouden de geheele van der Duijnspolder benevens gedeelten van de Vijdt- en Caterspolders tot Zeeland zouden behooren,'t geen voor een goede administratie wel niet wenschelijk zal zijn. Zij stellen eene nieuwe grensscheiding voor en wel zooals die door eene roode streep op de bij de stukken gevoegde topographische kaart wordt aangewezen; zij zijn daarbij uitgegaan van bet beginsel dat eene gemak kelijke en eenvoudige administratie daarbij hoofdzaak is, zonder dat meer grondgebied van de eene provincie moet worden afgenomen en bij de andere gevoegd, dan volstrekt noodig is. De hoofdinspecteur van den waterstaat meent dat het invoeren eener nieuwe- regeling het best is, en ofschoon hij zich in hoofdzaak welkau vereenigen met de door de hoofdingenieurs voorgestelde grensscheiding, geeft hij eene wijziging aan, waardoor de regeling eenvoudiger zou worden en de grens op het terrein gemakkelijker te vinden en billijker zou zijnde scheiding zou zich dan bepalen bij een rechte lijn van den Deurloopolder naar den polder llinkelenoord, om van daar Zuidwaarts de buitendijken te volgen. De archivaris der provincie Zeeland, die te dezer zake door gedeputeerde staten is gehoord, is blijkens zijn bij de stukken gevoegd rapport van meening dat het best zou zijn er op aan te dringen dat de grensscheiding bij het souverein besluit van 1814 vastgesteld, werd behou den, tenzij men, tot voorkoming van mogelijke verwik kelingen. in de toekomst, het wenschelijk mocht achten eene verbeterde omschrijving van dat besluit te verzoe ken, in welk geval vyellicht met de grenslijn, zooals die door den hoofdinspecteur van den waterstaat is voor gesteld, genoegen zou kunnen genomen worden, mits ten behoeve van Zeeland, tegenover de 37997 hektaren, welke die provincie voornamelijk door den afstand van de in 1859, '60 en '61 bedijkte Vijdt-, Caters- en van der Duijnspolderszal verliezen, bij de nieuwe regeling worde bepaald dat de Eendracht, de grens tusschen het eiland Tholen en het oostelijk daarvan gelegen gedeelte van Noord-Brabant zal blijven uitmaken en de lijn, te beginnen van den zuidelijken mond dier rivier de oude grensscheiding zal volgen tot aan bet noord einde van den Auvergnepolder, doch van daar af zal loopen langs den voet der zeedijken van de Eendracht en Heerenpolders tot het zuidelijk punt van den Prins Willem Frederik Karelpolder, om, van daar naar het Krammer weder de oude scheiding te volgen. Hij meent dat de provincie op bistorischen grond daarop alle aan spraak kan maken, temeer omdat in het souverein vorstelijk besluit alleen is gesproken van de Eendracht als grens, zonder verdere aanwijzing, en dat besluit dus aan zoodanige nadere omschrijving niet in den weg staat. De commissie uitdeprovineiale staten weet slechts éen middel aan te wijzeu, tot wegneming vau de bestaande moeilijkheden, namelijk een nieuwe regeling bij de wet, en zij acht bet wenschelijk dat de staten aan den minis ter van binnenlandsche zaken het volgende als hun ge voelen te kennen geven: o. dat ofschoon de grensscheiding tusschen de pro vinciën Zeeland en Noord-Brabant wel als geregeld kan worden beschouwd, het echter, op grond der moeilijk heden welke zich voortdurend opdoen en die hoofdza kelijk grond" vinden in de verandering van toestand door nieuw ingedijkte polders, wenschelijk schijnt, ten einde nieuwe moeilijkheden voor 't vervolg te voorko men, dat gemelde grensscheiding door de wet nader worde vastgesteld b. dat voor dit geval de van de zijde van Noord-Brabant voorgestelde grensscheiding door het midden van het

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1870 | | pagina 1