töuitmlanü.
hij van 1847 tot 1856 ook eene jaarwedde van f 500 heeft
genoten van de bekleede betrekking van hoofdambtenaar
bij de plaatselijke belastingen en hij tevens als ambtenaar
van het openbaar ministerie bij het kantongerecht van
rijkswege f 100 genoot. Met een en ander heeft zijn
jaarlijksch inkomen gemiddeld ruim f 2000 bedragen»
Thans verzoekt hij dat hem zoodanig pensioen worde
toegekend als de raad, met het oog op zijn diensttijd,
zijn maatschappelijken stand en zijne genoten inkomsten,
billijk zal oordeelen. De beslissing op dit verzoek is
aangehouden.
Yan het bestuur der godshuizen is ingekomen een
voordracht ter vervulling der vacature van een lid, ont
staan door het vertrek naar elders van dr. M. H. Damme.
Op die voordracht zijn geplaatst dp. J. O. de Man en
dp. S. Dobbelaer de Wind. De benoeming wordt tot een
later gedeelte dezer zitting aangehouden.
Op voorstel van den voorzitter wordt een verzoek van
mevrouw de wede van Burg, tot het verkrijgen eener
grafruimte voor acht kisten in de rij der eigen aarden
graven op de gemeentebegraafplaats, ingewilligd.
Wordt gelezen een adres van den heer W. J. Muller,
vroeger deelgenoot der firma van de Kamer en compie,
welke firma den 23cn April 1868 is ontbonden, zijnde
adressant toen belast met de vereffening der zaken en
den verkoop der onroerende goederen. Hieronder be
hoort ook de erfpacht der gronden waarop de gebouwen
enz. der vroegere stoom houtzagerij zijn gesticht onder
bepaling in art. 2 van het contract, dat die in erfpacht
uitgegeven gronden daartoe steeds gebruikt zouden
moeten worden. Ter voorkoming van noggrooter verlies
dan nu reeds is geleden, verzoekt adressant dat die be
zwarende bepaling van art. 2 van het contract thans
worde opgeheven.
Namens burgemeester en wethouders stelt de voorzit
ter voor, te bepalen: dat de in erfpacht gegeven terreinen
voor een stoomhoutzagerij of andere industrieele zaak
zullen moeten gebruikt worden, terwijl, als dit laatste
niet het geval mocht zijn, ter plaatse waar thans de
eigenlijke houtzagerij is geplaatst een of meer woon
huizen zuilen moeten gebouwd worden in de richting
van de overige huizen op den Schouwvegerssingel en
Pottenbakkerssingel, met inachtneming der nader door
burgemeester en wethouders te geven voorschriften;
maar tevens ook in te trekken het raadsbesluit van
21 November 1866 tot het aangaan eener ruiling met de
eigenaren der stoomhoutzagerij „Zeeland" van een ge
deelte van den daarvoor liggenden straatweg, tegen een
gedeelte grasperk aan den grachtoever, met vergunning
om den straat- of rijweg langs de zagerij met een flauwe
bocht om te leggen.
De heer Lantsheer vraagt, of de voorwaarden waarop
die erfpacht is toegestaan voordeeliger dan van andere
zijn geweest, en of ook een termijn zal worden gesteld
binnen welken de bouw op die terreinen zal moeten
geschieden wil men de erfpacht behouden?
De voorzitter antwoordt dat 1224 eentiares zijn uitge
geven tegen 5 cent, 600 eentiares tegen 2 cent en 1000
eentiares tegen 1 cent per centiare. Het doel van het
voorstel van burgemeester en wethouders is opheffing
van het bestaande bezwaar en voorts het verkrijgen
van zekerheid dat op bedoelde terreinen gebouwd zal
worden.
De heer van Dein3e wil, evenals de heer Lantsheer,
een tijd bepalen binnen welken na de afbraak der stoom
houtzagerij gebouwd zal moeten worden. Voorts vraagt
hij, of de intrekking van het besluit van 1866 wel noodig
is zoolang het niet zeker is dat daar geen nieuwe stoom-
hontzagerij komen zal.
De voorziter blijft de intrekking van meergenoemd
besluit van 1866, tot het nemen waarvan men slechts
noode is overgegaan, noodig achten. Komt later een
ander belanghebbende, dan kan die zich desnoods even
zeer tot den raad wenden.
Volgens den heer Snouck Hurgronje is het zeer on
waarschijnlijk dat een andere houtzagerij zal opgericht
worden, daar alle pogingen tot verkoop tot dusver te
vergeefs zijn geweest, zoodat men nu tot het indienen
van het voorgelezen verzoek is overgegaan. Bij den heer
Muller bestaat ook volstrekt geen bezwaar tegen de in
trekking van het besluit van 1866. Het verlangen van
den heer Lantsheer dat een termijn worde gesteld, acht
hij alleszins gegrond.
De heer Lantsheer verzoekt burgemeester en wethou
ders ten aanzien der tijdsbepaling zich met den heer
Muller in betrekking te stellen en de beslissing op het
voorstel thans aan te houden. Dienovereenkomstig
wordt besloten.
Een ingekomen missive van het bestuur der Maat
schappij van gemeentekrediet, houdende mededeeling
harer conditiën ten behoeve van gemeenten, gewesten
en waterschappen, wordt na voorlezing ter overweging
gesteld in handen van burgemeester en wethouders en
van de financieele commissie.
Van mejufvrouwA. M. B. Achilles, hoofdonderwijzeres
op de school B, voor gewoon en meer uitgebreid lager
onderwijs voor meisjes, is een adres ingekomen, hou
dende verzoek om aanstelling eener onderwijzeres in de
vrouwelijke handwerken, wegens meerdere werkzaam
heden, daar het aantal leerlingen, sinds de benoeming
eener tweede hulponderwijzeres in 1867, (toen de onder
wijzeres in de handwerken is vervallen) van 45 tot 67 is
geklommen.
Omtrent dit adres is het advies der plaatselijke school
commissie ingewonnen, die tot inwilliging adviseert. Ook
burgemeester en wethouders zijn van de billijkheid van
het verzoek overtuigd, zoodat de voorzitter namens hen
voorstelt daaraan gevolg te geven.
De heer Snijders motiveert zijne stem die hij tegen dit
voorstel zal uitbrengen. De grondwet legt de verplich
ting op om te zorgen voor voldoend lager onderwijs.
Wanneer hij nu nagaat de hulp die voor het lager onder
wijs hier wordt verschaft, vooral wat betreft de scholen
der onderwijzers Gouka en de Man, en daarbij let op de
gebrekkige uitkomsten, dan gevoelt hij zich bezwaard
het bestuur te volgen op den weg, in de laatste jaren ten
aanzien van het meer uitgebreid lager onderwijs gevolgd.
Mejufvrouw Achilles beroept zich op de school van
mejufvrouw Gerth van Wijk, maar zegt spreker als
z ij zich eens beriep op de scholen der heer en Gouka en
de Man, hoe zou dan de uitkomst zijn Hij gelooft dat,
als die scholen eens in gelijke verhouding van hulpon
derwijzers voorzien werden, hun aantal dan zeer groot
en voor de financiën der gemeente zeker bezwarend zou
wezen. Hij acht het raadzaam den tot nu gevolgden weg
te verlaten en de zorg voor hetgeen waartoe de gemeente
niet verplicht is, waar die hare krachten te boven gaat,
aan het bijzonder onderwijs over te laten. Hij gc-looft dat
het beter ware het onderwijs in de handwerken op de
school van mejufvrouw Achilles op te heffen, opdat dan
met het bestaande hulppersoneel te meer zorg aan het
overige onderwijs zou kunnen besteed worden.
De voorzitter merkt op, dat op de scholen voor min-
ea onvermogenden van de onderwijzers Gouka en de Man
verschillende kweekelingen aanwezig zijn. Op de school
van mejufvrouw Gerth van Wijk wordt behalve de ge
wone vakken Fransch, Engelsch en Duitsch, op die van
mejufvrouw Achilles Fransch onderwezen. Wanneer
nu op zoodanige meisjesscholen geen onderwijs in de
nuttige handwerken werd gegeven, zou men, zijns inziens,
aan de roeping dier scholen tekort doen. Er is zelfs al
sprake geweest van dat onderwijs op de scholen voor
on- en minvermogenden in te voeren.
De heer Lambrechtsen van Ritthem verklaart zich
tegen het voorstel van den heer Snijders. Hij gelooft dat
der school van mejufvrouw Achilles een zeer gevoelige
slag zou worden toegebracht indien het onderwijs in do
handwerken werd opgeheven. De school is eene inrich
ting voor lager onderwijs, die haar vooruitgang te dan
ken heeft aan het goede onderricht dat in de vrouwelijke
handwerken gegeven wordt.
De heer Snijders releveert dat, als het laatste gezegde
van den vorigen spreker waar is, het verzoek van mejuf
vrouw Achilles zijns insziens overbodig is, daar dit
alleen te pas kan komen bij toeneming van het aantal
leerlingen.
De voorzitter merkt op, dat het aantal leerlingen thans
67 bedraagt, zoodat meer hulp sinds de aanstelling eener
tweede hulponderwijzeres noodig is geworden.
Volgens den heer Snijder3 behoort het werk dat in de
namiddaguren wordt gedaan eigenlijk thuis in de be
waarscholen. Komt de wet op die scholen eenmaal tot
stand, dan zal dit vermoedelijk ook wel geschieden.
De beer Lambrechtsen van Ritthem wenscht te weten,
hoe de heer Snijders tot de wetenschap is gekomen dat
de resultaten van het onderwijs op de scholen der heeren
Gouka en de Man gebrekkig zijn. De heer Snijders
schrijft dit toe aan gebrek aan hulppersoneel, maar de
oorzaak daarvan ligt, zooals der plaatselijke schoolcom
missie is gebleken, veeleer aan het te vroeg verlaten
der school door de leerlingen, alsmede aan het school
verzuim.
Ter bevestiging van deze meening verzekert de heer
Mathon dat bij het onlangs gehouden examen op de
school van den heer de Man de schoolcommissie bijzon
der tevreden is geweest over den uitslag van het onder
wijs, vooral in verband met bet niet geregeld schoolgaan
der kinderen, waarover men gegronde reden tot klagen
heeft. Maar bij hen, bij wie dit niet het geval is, waren
de resultaten gunstig. Evenwel ware het zeker wensche-
lijk dat ook op die school meer hulppersoneel kon aan
gesteld worden, als de financieele krachten der gemeente
dit toelieten. Verder wijst hij er op dat de heer Snijders
tegenstrijdigheid meent te zien in de verzekering da
het onderwijs in de handwerken op de school van mejuf
vrouw Achilles zoo goed is en toch meer hulp wordt
gevraagd. Dat onderwijs is bepaald goed en de ouders
der leerlingen zijn daarop zeer gesteld, doch de onder
vinding leert dat juist daarom, bij een te gering aantal
hulponderwijzeressenhet intellectueele gedeelte van
het onderwijs zou gaan lijden.
De heer Snouck Hurgronje herinnert, dat de heer
Snijders is begonnen te zeggen, dat het onderwijs op de
scholen der onderwijzers Gouka en de Man te wenschen
overlaat, en voorliefde scheen te bestaan om het meer
uitgebreid onderwijs boven'het gewoon lager onder
wijs te begunstigen. Spreker heeft daarvan nooit iets
kunnen bespeuren. Men kan natuurlijk niet vergen dat
burgemeester en wethouders of de leden van den raad
persoonlijk een onderzoek naar het onderwijs instellen
maar men heeft hier een plaatselijke schoolcommissie,
een schoolopziener en een inspecteur, en van die allen
heeft men nooit eenige klacht gehoord, zoodat hij het
gezegde van den heer Snijders ten aanzien der gebrek
kige hulpmiddelen niet begrijpt.
De heer Snijders merkt op, dat de heer Snouck Hur
gronje spreekt als wethouder wanneer hij zegt geen ken
nis te dragen van de gebrekkige resultaten van het lager
o nderwijs. Hij, spreker, komt door zijn bedrijf wellicht
meer dan iemand anders met personen in aanrakingLij wie
die resultaten zijn waar te nemen, en hij aarzelt niet te
verklaren dat de meeste jongelieden, die pas de bedoelde
scholen verlaten hebben, te nauweruood kunnen lezen,
en schrijven in 'tgeheel niet. De heer Mathon schijnt
ook te erkennen dat de resultaten, natuurlijk behoudens
uitzonderingen, niet voldoende zijn, doch wijt dit aan het
te vroeg verlaten der school en aan schoolverzuim. Hij
durft dit niet beslissen, maar vraagt alleen of het te
verwachten is dat waar een klasse van circa 100 leer
lingen aan éen hulponderwijzer is toevertrouwd, het
onderwijs vruchten kan afwerpen?
De beiaadslaging wordt alsnu gesloten en het voorstel
van burgemeester en wethouders, om met inwilliging
van het gedaan verzoek een onderwijzeres in de hand
werken op school B aan te stellen, aangenomen met
11 stemmen tegen 1, zijnde die van den heer Snijders.
(Zie verder het bijvoegsel.)
Algemeen overzicht.
Het oude gerucht eener trapsgewijze vermeerderende
verkoeling tusschen de hoven van Parijs en Berlijn, in
verband met het feit der samenkomst van koning Wil
helm van Pruisen en keizer Alexander van Rusland te
Ems, geeft weder aanleiding tot oorlogsvoorspellingen
van enkele zijden. Zoolang echter op feitelijk gebied niet
meer blijkt dan de samentrekking van een Turkschoefe
ningskamp te Schumla, is aan de vrees voor dergelijke
oorlogsuitbarsting welke dan in de eerste plaats in het
Oosten zou geschieden weinig waarde te hechten. Al
die vreesaanjagende geruchten worden dan ook trouwens
dikwijls slechts uit speculatiezucht verspreid, en zijn
niets meer dan middelen uit eigenbelang in het werk
gesteld, waarvan juist zij, in wier belang men schijnbaar
optreedt, de slachtoffers worden. Het herinnert aan eene
opmerking welke wij dezer dagen vonden opgeteekend
in eene levensschets van den Franschen minister Olli-
vier, wiens pleitrede als advocaat van den heerVacherot,
terwijl de verdediger tevens candidaat-afgevaardigde
was, zijn cliënt de strengste veroordeeling ten deel deed
vallen, daar hij de Napoleontische rechters op allerlei
wijze indisponeerde. Deadvocaat Ollivier vermeerderde
echter door zijne pleitrede in dit drukpersproces zeer
de kansen van het welslagen zijner candidatuur.
„Indien gij dus ooit een drukpers proces hebt, mijne
medeburgers zegt de geestige schrijver van bedoelde
levensgeschiedenis dan geve de hemel dat gij liever
door vijftien procureur-generaals beschuldigd wordt, dan
verdedigd door een advocaat die afgevaardigde wil
worden. Want vreeselijk moge de welsprekendheid zijn
van een procureur-generaal, nog vreesclijker is voor den
cliënt de welsprekendheid van een advocaat die afge
vaardigde wil worden."
Ongelukkig was de heer Vacherot niet het eenige
offer, door den heer Ollivier aan zijne ijdelheid gebracht.
Niet alleen personen, maar ook beginselen moesten ge
bezigd worden om den afgrond te dempen, welke hem
van de zoozeer begeerde ministerieele portefeuille
I scheidde.
De houding van den hoogleeraar aan het Collége de
France, Laboulaye, wiens politieke handeling in den
laatsten tijd zooveel gerucht heeft gemaakt en zoovele
manifestatiën uitlokte, levert met die van den heer Olli
vier wel eenig verschil op. De schrijver yan Prince Cani-