BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBURGSCIIE COURANT. Zaterdag 4 Juni 1870. No. 132. Statcn-generaal. TWEEDE KAMER. Bij het verslag der commissie tot onderzoek van de inlichtingen der regeering omtrent de aan den schout bij nacht Andraea verleende schadeloosstelling voor overtocht, wordt de wensch uitgedrukt naar meerdere ophelderingen, omdat de toepasselijkheid der door de j ministers van koloniën cn marine aangehaalde besluiten niet is gebleken. Volgens het verloopig verslag omtrent het wetsont werp op de openbare middelen van vervoer waren som mige leden vóór de afschaffing van het concessie-stelsel gestemd, maar wilden vele andere dat behouden zien, met het oog op de publieke orde en veiligheid. Men wenschte echter algemeen dat bepaalde voorschriften voor stoombootdiensten in de wet werden opgenomen. Ook voor overzetveren was niet genoeg gezorgd. Men meende dat de provincie Zeeland vooral groot belang had dat die zaak behoorlijk wettelijk ware geregeld. Bij de voorloopige verslagen omtrent de wetsontwer pen tot wijziging der algemeene instructie voor de re kenkamer wordt met nadruk aangedrongen op de indie- ningeener comptabiliteitswet, waaraan te meer behoefte is gebleken uit de voorgestelde wijzigingen die alleen ten doel hebben voortdurende conflicten met dat college der departementen van algemeen bestuur te voorkomen. Omtrent het wetsontwerp tot bekrachtiging van af stand van grond voor verbreeding van de Kloosterkerk straat te 's G-ravenhage en tot verbooging van hoofd stuk V der staatsbegrooting om in verband daarmede de lokalen van het departement van financiën uit te breiden, gaf men volgens het verslag der kamer te kennen dat de verbreeding der straat van publiek nut kan beschouwd worden, maar dat de verbouw van het departement, hier aan verbonden, bedenkelijk scheeD, omdat men eerst de plannen wilde weten omtrent de inrichting der landsge- bouwen in verband met het op te richten paleis voor de staten-generaal. Ook zijn er genoeg lokalen nog beschik baar om het personeel der telegraphie te plaatsen, en wat de uitbreiding der archieven betreft, meende men dat er veel daarvan opgeruimd kon worden als niet meer ter raadpleging noodig. De voordracht wenschte men in twee onderwerpen gesplitst te zien, om een zuiver oor deel over beide zaken te kunnen vellen. Gemeenteraad yan Middelburg. Het in de zitting van heden uitgebracht rapport be treffende de concept-verordening eener plaatselijke di recte belasting op de inkomsten luidt als volgt: De ondergeteekenden hebben met belangstelling ken nis genomen van het rapport, den 25e» Februari jl. in deze vergadering uitgebracht door de fiuancieele com missie en burgemeester en wethouders, ter zake der door de ondergeteekenden ontworpen concept-verordening eener plaatselijke directe belasting op de inkomsten. Terstond na kennisneming van het rapport ontsproot bij de ondergeteekenden de begeerte tot schriftelijke beantwoording; bij de vaststelling van het kohier der belasting op de inkomsten over 1870 van geen hunner denkbeelden gebruik gemaakt zijnde, vermeende zij evenwel die beantwoording niet als zóo urgent te moe ten beschouwen dat zij niet eenigcn tijd zouden mogen besteden tot overweging der wederzijdsche gevoelens, alsmede tot het erlangen en bespreken van nadere inlichtingen omtrent een onderwerp van zoo overwegend belang voor de gemeente. De ondergeteekenden wen- schen thans hunne beschouwingen omtrent het uitge bracht rapport aan uwe vergadering mede te deelen en daartoe stil te staan bij de twee punten, door de finan- cieele commissie en burgemeester en wethouders be schouwd als: „de beginselen der concept-verordening, welker al of niet aanneming ellc nader onderzoek be hoort vooraf te gaan", te weten „1°. De progressie in den aanslag. „2°. De verplichte aangifte met bedreiging van straf zoo aan die aangifte niet,wordt voldaan." De ondergeteekenden zien zich allereerst genoodzaakt te verklaren: dat zij de progressie der belasting, in hunne concept-verordening voorgesteld, niet als „een beginsel" wenschen beschouwd te zien, maar, gelijk zij de eer hadden reeds te kennen te geven bij de aanbieding daarvan in uwe vergadering van den 15e" December jl., als: „een noodzakelijk uitvloeisel van do voorgestelde wijze van heffing." De ondergeteekenden zullen dan ook ter verdediging daarvan geene namen, hoe klinkend die wellicht ook zouden kunnen zijn, stellen tegenover de als autoriteiten ter bestrijding der progressie aangehaalden de commissie erkent buitendien reeds zelve dat ver scheidene staathuishoudkundigen eene andere ziens wijze dan de hare zijn toegedaan. Zonder eenig nader bewijs kunnen de ondergeteekenden evenwei niet de stelling der commissie beamen„dat het progressieve stelsel den spoorslag der nijverheid moet verlammen, de voortbrenging benadeelen en de vermeerdering van het kapitaal tegengaan, terwijl de sombere voorspelling der commissie: „dat vlijt en spaarzaamheid zullen plaats maken voor luiheid en verkwisting omdat het progres sieve stelsel inderdaad eene straf op de vermeerdering van het vermogen is waar het tot een hoog cijfer wordt opgedreven", hier wel niet van toepassing kan worden geacht waarde commissie zelve erkent, „datde klimming zoo gering is, dat men allicht zou meencn dat er geen bezwaar tegen de aanneming zou kunnen bestaan". In die meening staan dan ook nog, na het rapport dei- commissie, de ondergeteekendenzij blij ven gelooven dat de door hen voorgestelde wijze yan heffing aan de eischen der striktste rechtvaardigheid beantwoordt en zullen eerst dan kunnen toegeven dat de schaal der progressie willekeurig moet worden genoemd, zoodra zij niet als het onvermijdelijk gevolg der behoefte mag worden beschouwd. Teneinde nader aan te toonen dat niet alleen zooals de commissie zegt: „oppervlakkig beschouwd," maar inderdaad „billijk" mag worden genoemd: progressie, zooals de ondergeteekenden die wenschen toe te passen, vermeenen zij niet beter te kunnen doen dan het stelsel, door hen voorgestaan, te toetsen zoowel aan den bestaan- den toestand als aan de bedenkingen door de commissie er tegen ingebracht. Uitgaande van het denkbeeld, uit gesproken in uwe vergadering van 27 October jl. dooi den voorsteller tot herziening der inkomsten-belasting, namelijk: „dat de afschaffing der gemaalbelasting slechts eene quaestie van tijd zijnde, de aandacht behoorde gevestigd te worden op datgeen wat hoofdzakelijk in de plaats dier belasting zal moeten voorzien, op de plaatse lijke directe belasting op de inkomsten," vermeenen de ondergeteekenden dat zij niet zonder voldoende aanlei ding het bedrag der belasting op hoogstens f 100.000 hebben voorgesteld. De tegenwoordige heffing, als mini mum een zuiver inkomen van f 900 belastende, brengt ongeveer f 50.000 op en bedraagt, met uitzondering van de vier laagste klassen waarbij ook thans progressie is aangenomen, 2/^ percent van het gemiddeld zuiver in komen. Bij afschaffing der gemaalbelasting is het niet meer dan billijk dat de census verlaagd worde opdat het aequivalent. dier belasting mede worde gedragen door hen die de vruchten der afschaffing in de eerste plaats zullen genieten. Neemt men voor de klassen beneden f 900 de opbrengst over 1857 tot maatstaf (toen van af een inkomen ad f 300 belasting geheven werd), voegt men dit bedrag bij de opbrengst der belasting zooals die thans wordt geheven en denkt men daarbij alle progressie weg, dan zal 3Ts0percent van het gemiddeld zuiver inko men behooren te worden geheven om het beoogde cijfer te kunnen bereiken. De ondergeteekenden achten zulks bedenkelijk. Zal men den arbeider van 6 's weeks ruim 25 cents belasting doen betalen, dan wordt de druk der gemaalbelasting voor hem slechts in naam veranderd wordt van den min-bezoldigden ambtenaar met f 800 inkomen 's jaars eene directe belasting van ruim f 32 gevorderd, dan zien de ondergeteekenden geen kans den zoodanigen te overtuigen dat de directe boven de indirecte, dat de door de gemeentewet toegestane boven do door die wet veroordeelde belasting te verkiezen is. De commissie wil aan dit bezwaar tegemoetkomen door „een zeker inkomen aan te nemen dat van de belasting vrijstelt, omdat meu beschouwt dat men zonder dit inko men niet in de noodzakelijkste levensbehoeften kan voorzien, en deze som vry van belasting te houden door alle klassen heen, en die som bijv. te stellen op f 300, zoodat men voor een inkomen van f 400 slechts van f 100 en voor een inkomen van f 900 van slechts f600 betaalt. Maar bedenkt de commissie wel dat, door deze bepaling toe te passen op de 1800 belasting-schuldigen, het belast baar inkomen met ruim een half millioen, het cijfer der opbrengst tegen 3 -^perce.it met ruim twintig duizend gulden verminderen zou? Dit aanzienlijke bedrag zou weêr gelij keiij k over alleu moeten worden verdeeld, zoodat niet 3rcr maar 4-^percent van ieder inkomen zou moeten worden geheven. De Ondergeteekenden meenen deze tegemoetkoming slechts beschouwd mag worden als een paliatief waardoor zonder genoegzame ontheffing van den mingegoede, de middelstand te zwaarder zou wordea gedrukt. "Wil de commissie inderdaad het bezwaar heipén te boven komen „dat de heffing eener belasting op de in komsten naar een vasten maatstaf hen het meeat drukt die slechts een gering vermogen (geringe inkomsten) bezitten," zij beschouwe dan niet langer de progressie zooals die door de ondergeteekenden werd voorgesteld, als een schrikbeeld zij onderzoeke slechts of het voor gestelde de perken der onmiskenbare behoeften niet overschrijdt, en zij zal weldra tot de overtuiging geraken, dat juist het begrip eener rechtvaardige verdeeling der lasten op deze wijze zal worden verwezenlijkt De commissie stemt toe dat de billijkheid er voor pleit „dat bij den aanslag het aantal kinderen in aanmerking worde genomen." Zij wil daarin voorzien door óf voor elk kind een zeker aantal percenten van den aanslag at te trekken, óf door het cijfer van het onbelastbare inkomen te doen klimmen naarmate het aantal kinderen toeneemt. Het eerste middel zal alleen dan eenige praktische uitkomst geven indien men het getal af te trekken per centen zeer hoog stelt. Bij vorige verordeningen werd hier 2 percent per kind van ieders aanslag afgetrokken. Berekent men den aanslag tegen een vasten maatstaf, tegen 3?^ percent, dan zou, bij gelijke bepaling als te voren, de werkman van f 6 's weeks van de door hem jaarlijks te betalen f 13.30 voor ieder kind 26.^ cent mo gen aftrekken, terwijl de millionair, met f 30 000 a f 40,000 inkomen, voor ieder kind eene korting van f 26.60 zou worden toegestaan. Is dat rechtvaardig? I Maar bovendien, wat baat het? Eerst dan zou het j wezenlijk iets beteekenen voorden kleinen man als het j getal percenten tot bijv. tien werd opgevoerd, doch be halve de daardoor toenemende onevenredigheid dei- korting voor de verschillende klassen zou de belasting teveel worden overgebracht op hen die geene of weinige kinderen bezitten. De ondergeteekenden vermeenen dan ook dat dit beginsel terecht bij de vaststelling der thans vigeerende verordening verlaten werd. Het tweede middel, te weten het cijfer der onbelast baarheid te doen klimmen naarmate het aantal kinderen toeneemt, is, mits die klimming voor alle klassen dezelfde zij, in zooverre meer billijk te noemen omdat de meer gegoede hierbij geene meerdere korting dan de minder gegoede geniet, daar de aftrek niet zooals bij het eerst genoemde van de belastingsom, maar van het belastbaar inkomen geschiedthet voorziet echter evenmin als het eerstaangevoerde middel in de tegenstrijdigheid, naar het oordeel der ondergeteekenden hierin gelegen, dat

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1870 | | pagina 5