„Binnen de kom der gemeente mogen geen vliegers worden opgelaten, en is het verboden met zwepen te klappen, geraas te maken met trommels of andere voor werpen, luid te schreeuwen of iets moedwilligs te doen met het doel om paarden te doen schrikken, of de inwo ners last te veroorzaken of te verontrusten." Art. 14. Artikel 92 vervalt. Art. 15. Artikel 130 wordt gelezen als volgt: „De tappers mogen in hunne tapperijen geene zooge naamde reizende of rondgaande muzikanten, gochelaars of andere kunstenaars, van wat aard of benaming ook tot de uitoefening van hun bedrijf toelaten, zonder schrifte lijke vergunning van de politie.' Art. 16 Artikel 131 vervalt. Art. 17. Artikel 132 wordt gelezen als volgt: „Geen tapper mag weigeren een drenkeling in te ne men of te ontvangen, ook dan niet wanneer er vermoed wordt dat hij reeds gestorven is, of dat hunne tapperij om het nachtelijk uur gesloten is." Art. 18. Artikel 135 wordt gelezen als volgt: „Bij alle dergelijke openbare samenkomsten zal ieder verplicht zijn de door de politie in het belang der open bare orde en veiligheid te geven voorschriften in acht te nemen." Art. 19. De tweede alinea van artikel 153 wordt gelezen als volgt: „Die van de artikelen 25, 32, 34 tot en met 36, 40, 41, 43 tot en met 45, 50 tot en met 53, 58, 61, 63, 72, 73, 75, 77 en 78, met eene geldboete van een gulden. De aanhaling in de derde alinea van gezegd artikel 153, van artikel 92 vervalt. Aldus vastgesteld dcor den gemeenteraad van Vlissingen, den 13 April 1870. De Voorzitter, WINKELMAN. De Secretaris, P. FORBES WELS. Zijnde deze verordening aan de Gedeputeerde staten van Zeeland, volgens hun bericht van den 29un April 1870 N°.n us° 93 in afschrift medegedeeld. B. no.1*97 En is hiervan afkondiging geschied, waar het be hoort, den 12c" Mei 1870. De Burgemeester cn Wethouders voorn. J. G. HECTOR L. B. De Secretaris, P. FORBES WELS. ©innrnlanö Middelburg 26 Mei. DE REGELING DER SCHUTTERIJEN. I. Nu door de regeering bij de tweede kamer opnieuw een ontwerp-wet op de schutterij is ingediend, dat wel dra in behandeling zal komen, is de belangstelling in die afdeeling onzer krijgsmacht weder algemeen opgewekt. Geen wonder! De schutterij toch is een zoo nationale instelling, dat men bijna kan zeggen dat met de natie ook de schutterij is ontstaan. Reeds in 1264 vindt men de „schutters" die den graaf als lijfwacht dienen. Deze schutters werden na de kruistochten in de meeste steden door de bevolking hij vrijwidige overeenkomst opgericht, teneinde de pas verkregen vrijheid te verdedigen, „te schutten", en in de eerste helft der 14e eeuw ontdekte men de eerste sporen eener wettelijke regeling in som mige handvesten der Hollandsche graven. Reeds toen kregen de schutterijen de dubbele bestemming, die ze onder alle latere wetgevingen behouden hebben, n.I. om de steden tegen gevaar van buiten en inwendige onrust te beveiligen, en bij algemeenen oorlog zich bij het leger aan te sluiten. In die eerste tijden werd het dan ook zeer eervol geacht schutter te zijn, en moest men te goeder faam staan om bij de schutters te kunnen worden opge nomen, die zich voornamelijk ten doel stelden, voortdu rende oefening in den wapenhandel, teneinde steeds ter verdediging gereed te zijn. Zonder de geheele ontwikkeling der schutterij na te gaan, herinneren we, dat bij de Unie van Utrecht in art. 25 het wettig bestaan der schutterijen werd erkend, en dat deze in 1787, door schrik overweldigd bij den inval der Pruisen, geheel ontbonden zijn, doch zich weldra weder herstelden en uit eigen beweging zich opnieuw aanboden het land te dienen. O. a. te Middelburg boden zich verscheidene burgers aan, om zich in den wapen handel te oefenen, de wachten en posten te bezetten en den dienst van de gewone burgerwacht te doen. De voor- loopige regeering der stad besloot den 7C" Februari 1795 die burgers te machtigen om de wachten en posten te bezetten met opschorting van den voormaligen krijgs raad. Tevens werd eene commissie benoemd om een 1 reglement voor de burgerwacht samen te stellen. Een algemeen wettelijke regeling werd nu vereischt, en ach tereenvolgens werden twee reglementen door de Natio nale vergadering aangenomen en uitgevaardigd iu 1803 en 1806. Den 2«" Mei 1809 verscheen een nieuwe wet op de schutterij, die den 27cn Februari 1815 door een andere werd vervangen, welke van kracht bleef, tot den ll«n April 1827 de wet werd uitgevaardigd die thans nog in werking is en wier gebreken algemeen worden erkend en gevoeld. Het nationaal karakter aan de schutterijen eigen, heeft er toe geleid dat in onze grondwet steeds het oprichten van schutterijen verplichtend is gemaakt. Zoo ook in die van 1848, die door de bepaling van art. 188 „in de gemeenten worden schutterijen opgericht," uitvoering geeft aan het beginsel van .art. 177, „het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den staat en tot be veiling van zijn grondgebied, blijft een der eerste plichten van alle ingezetenen." Bij een nadere beschouwing der schutterijen mag men niet uit het oog verliezen de dubbele bestemming, die art. 188 alinea 2 van de grondwet er aan geeft: „zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands en ten allen tijde tot behoud der inwendige rust." De eerste bestemming is dus, desnoods, mede op te trekken tot verdediging des vaderlands, en maakt het al- zoo tot een hoofdvereischte, dat, zal aan die bestemming worden voldaan, er een goed verband besta tusschen het geheele verdedigingsstelsel van ons land, de militie en de schutterij. In tijd van oorlog zal de schutterij een groot gedeelte der infanterie uitmaken; dat moet vooral in het oog worden gehouden. De kracht van ieder verdedigings stelsel is voornamelijk gelegen in het goed sluiten der verschillende deelen. Het is daarom zeer juist gezien van de commissie van rapportours over het thans aanhangige wetsontwerp, dat zij aandrongen op indiening eener ver- dedigingswet alvorens die op de schutterij te behandelen. Dat ontwerp is thans ingekomen, en al wordt de schutte- rijwet eerst behandeld dan kent men toch de denkeelden derregeeringen kan men die in aanmerking nemen. Zoo moet er ook verband worden gebracht tusschen militie en schutterij. Hoe gewenscht het was dat verband tusschen de ver schillende wetten te brengen werd ook aangetoond bij het wetsontwerp op de schutterijen van den 10 Januari 1870 toen de regeering het wenschelijke betoogde om de militie met 3000 man te vermeerderen, teneinde daardoor ook meer geoefenden in de schutterij te krijgen na vol brachte militieplicht. Zeer uiteenloopend zijn de gevoelens omtrent de be palingen voor de dienstplichtigheid der schutterij. De wet van 1827 regelde de dienstplichtigheid volgens het stelsel van oproeping, hetwelk ook was voorgesteld in de vorige ontwerpen, omdat men meende de kracht en de weerbaarheid der schutterij daardoor te bevorderen. De tegenwoordige regeering zag in dat stelsel onbillijkheid, en heeft daarom de algemeene dienstplichtigheid voorgesteld, welk beginsel ook in overeenstemming is met art. 177 der grondwet, hetwelk het dragen der wape nen voor de veiligheid van den staat een der eerste verplichtingen noemt voor ieder ingezetene. De tijd voor de dienstplichtigheid zal eenigszins gere geld moeten worden naar het aantal schutters dat men berekent te zullen noodig hebben. In 1863 had het comité van defensie verklaard dat voor de verdediging van ons land een leger van 95000 man noodig is, waarvoor door de schutterij 50000 zou moeten worden geleverdhiervan zonden 12000 man goed ge oefend moeten zijn om terstond te kunnen opkomen. De heer Knoop heeft toen doen opmerken, dat de weerbaar heid van een land niet zoozeer afhangt van het getal der troepen als wel van de geoefendheid en den geest die er onder heerscht; hij achtte het aangeven van cijfers dikwijls gevaarlijk, omdat men zoo licht zou meenen de verdediging van een land te moeten opgeven wanneer het voor de troepen vastgestelde cijfer niet werd bereikt- Bij het voorgestelde wetsontwerp is het cijfer voor de schutterij facultatief gelaten, en wil men de sterkte in tijd van vrede bepalen op drie man en iu tijden van ge vaar on oorlog op zes man van elke honderd mannelijke inwoners. De bepaling voldoet aan art. 189 der grondwet hetwelk wil dat de sterkte der schutterij door de wet zal worden geregeld. Het beginsel van algemeene dienstplichtigheid aanne mende, achtte de regeering het wenschelijkden aanvang te stellen niet op 21 jaren, zooals in het voorlaatste ont werp was voorgesteld,maar oplateren leeftijd en wel van het 25« tot 40e jaar, omdat men vreesde voor te talrijke lichtingen, terwijl bij het voorgestelde plan door huwe lijken en andere vrijstellingen het getal niet te groot zal worden. Bij algemeene dienstplichtigheid en den leeftijd bepa lende van 25 tot 40 jaren, toont de regeering te kunnen rekenen op een getal van 116.322 ongehuwde mannen, terwijl voor den maatstaf van 6 op iedere honderd inwo ners, voor tijden van gevaar en oorlog bepaald, de sterkte zou moeten bedragen 108.084, zoodat 8238 zouden over blijven voor dienstonthefïingen. Het voorstel van het vorige ontwerp, om de schutterij te splitsen in twee klassen, ongehuwden en gehuwden, is in het tegenwoordige niet overgenomen, maar daarin zijn de gehuwden vrijgesteld, en worden alleen de onge huwden in den dienst opgenomen. Bij het onderzoek in de afdeelingen is gebleken dat de meeste leden vóór de algemeene dienstplichtigheid waren, maar dat velen zich niet konden vereenigen met het denkbeeld om de gehuwden geheel vrij te stellen, omdat men daardoor een krachtig element zon missen en ook omdat daardoor een voortdurende afwisseling van manschappen zou plaats hebben door het aangaan van huwelijken, hetwelk zeker het ongunstigst zou werken op de samenstelling der kaders. Bij de regeling der schutterijen kan men niet genoeg zaam in het oog houden de dubbele bestemming daaraan door de grondwet gegevenom in tijden van ge vaar en oorlog ter verdediging van het land op te trek ken en tot bewaring der inwendige rust. Ter bereiking van het eerste doel is noodig dat men een krachtige, flink geoefende schutterij heeft, die ten allen tijde gereed is om zich bij het leger aan te sluiten. Daarvoor zullen in de eerste plaats de ongehuwden de meest geschiktsten zijn, zooals ook de heer Knoop voor stelt. Zij toch kunnen het best de oefeningen bijwonen, en het belang, dat betrekkingen en gezinnen hebben by de aanwezigheid van gehuwden, mag in deze wel worden in acht genomen. Zooveel mogelijk moet bij eene rege ling der schutterij het belang van het land in het alge meen in overeenstemming worden gebracht met dat der burgers in het bijzonder. De regeering heeft dan ook de voordeelen overwogen om in de dienstdoende schutterij alleen ongehuwden te hebben. In de afdeelingen hebben velen er op aangedrongen den diensttijd te doen aanvangen op 21 jaren, daar dan ook zij, die niet tot de militie behooren, bij de schutterij kwamen en daardoor een groot getal krachtige lieden zou worden gewonnen die nog meer geschikt waren voor wapenoefeningen dan op lateren leeftijd, terwijl hunne maatschappelijke positie er hen ook beter toe in staat stelden. Men vond het echter minder aanbevelenswaar- dig in de schutterij zooveel jongelieden op te nemen, daar bij haar meer behoefte is aan lieden, die door rij peren leeftijd doordrongen zijn van het gewicht der hun toevertrouwde belangen, dan aan een leger dat op mili tairen voet is ingericht. Er zijn dagbladen en noch eiken dag vermeedert hun getal die, naar 't schijnt althans, in allen ernst verhalen dat volgens de bij den raad van state ingediende conceptvvet voor een belasting op de inkomsten, de heffing 4 ten honderd van het inkomen zal bedragen. De vraag wat men dan toch wel met al de millioenen, die men op deze wijze verkrijgen zou, zou moeten uit richten, schijnt bij die dagbladen niet op te rijzen. Wij vernemen dat liet ontwerp der wet regelende het vestingstelsel kort na het pinlcster-reces in de afdeelin gen der tweede kamer zal worden onderzocht. Een spoedige behandeling iu de openbare zitting laat zich echter nog niet verwachten. De Nijmeegsclie Nieuwsbode meldt dat (zoo zij goed ingelicht is) de vergadering, welke 27 Mei e. k. te Am sterdam in 't lokaal Eensgezindheid gehouden wordt, niet voor iedereen openstaat, aangezien het plan om de belangen van den vierden stand te bespreken slechts in zooverre gerijpt is dat enkele belangstellenden, 15 a 20 in getal, en petit comité de zaak wensclien ter tafel te brengen. Wat het gevolg van hunne beraadslaging zal zijn en in hoeverre het publiek later daarin betrokken zal worden, dit is nog zelfs niet te gissen. „De Vlaarasch-democratische beweging zoo leest men in het Algemeen dagblad van Nederland neemt in België met den dag toe. Steeds scherper en vinniger wordt het Fransch er bestreden; eene reeks van weekbla den, die als uit- den grond schieten, wekken er een onge kend publiek leven" op. Men wil ten koste van wat dan ook! bet Ylaarasch op de scholen, in de wet, aan de academie, voorde rechtbanken en in do raadsvergade ringen maar bovenal in scholen met verplicht onder wijs. De regeering, die daarvan niets wil weten, dreigt

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1870 | | pagina 3