BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBURGSCHE COURANT van Vrijdag 33 April 1870. Nó. 95. Provinciale staten vaii Zeeland. BUITENGEWONE VERGADERING. [Vervolg van het verslag in de courant De heer Hammacher verdedigt ook hetgeen door den heer Buteux is aangevoerd. Hij merkt vooreerst op, dat reeds in het voorstel van gedeputeerde staten zelve een antecedent te vinden is, daar de laatste alinea van art. 2 oorspronkelijk niet in het ontwerp is opgenomen, maar later door gedeputeerde staten is bijgevoegd. Maar ook afgescheiden hiervan, vraagt hij of zonder de voorge stelde bepaling wel ooit eenige zekerheid zal bestaan tot het verkrijgen van schadevergoeding? De staten staan op een onpartijdig standpunt, en als zij het be ginsel van vergoeding opnemen, dan heeft de watering Cadzand een waarborg, welken zij anders mist, omdat de beoordeeling van ontstane schade en hare vergoeding allicht tot geschillen aanleiding kunnen geven. Ontstaat er geen schade dan behoeft ook geen vergoeding gegeven te worden. Wil men dat de door Cadzand te lijden schade later bij overeenkomst zal worden geregeld, dan zal op de algemeene vergaderingen de watering Cadzand door de andere polders worden overstemd. De belangen van die watering moeten dus nu worden behartigd. De wa tering Cadzand heeft zich als het ware met tegenzin bij het waterschap gevoegd en op die wijze zich aan het algemeen belang opgeofferd, zoodat hetgeen verlangd wordt niet is eene gunst, maar eene zaak van billijkheid. De heer Snouck Hurgronje wijst er op dat de watering Cadzand vreest voor schade aan hare oevers, tengevolge van den aanleg der werken. Hoezeer hij die vrees niet deelt, bestaat zij toch bij de genoemde watering, en wan neer die blijken mocht gegrond te zijn, zon de watering recht hebben vergoeding daarvan te eischen. Daarom vraagt hij, of het niet wenschelijk ware reeds nu de bil lijkheid in acht te nemen en zich te vereenigen met het amendement van den heer Hennequin, waarmede hij althans instemt. Het amendement van den heer de Smidt daarentegen gaat zijns inziens te ver. De heer Fransen van de Putte merkt ook op, dat de watering Cadzand benadeeld kan worden, zoodat het goed is dat de vergadering omtrent het beginsel van schadevergoeding zich uitspreke en het amendement van den heer de Smidt aanneme. De billijkheid, waarop men zich beroept, en die wordt erkend, wordt echter niet altijd goed ingezien, want ware dit het geval dan zou de Nieuw-Neuzenpolder, die door de oeverwerken in den meest precairen toestand is gebracht, aan minder be zwaren zijn blootgesteld. Met de heeren Hammacher en de Smidt betwijfelt hij of eene onteigeningswet of eene overeenkomst wel genoegzame gelegenheid geven aan de watering Cadzand om haar rechtte handhaven. Voorts acht hij de staten volkomen bevoegd, om de bepaling van schadevergoeding in het reglement op te nemen, ter wijl aan de billijkheid daarvan evenmin te twijfelen valt. De voorzitter zegt dat de opneming aan het slot van artikel 2 van het kanaal de Linie of Passageule, het ge volg is geweest van eene opmerking van deskundigen, daar die Linie moet behooren tot de bedoelde werken. Zijns inziens is dit dus geen aanleiding voor het argument als zouden gedeputeerde staten zelve eene antecedent heb ben gesteld'. Wat de amendementen betreft, merkt hij op dat het werk in zijn geheel met de duinopening komt ten laste van het waterschap, doch hij acht het zeer moeilijk om verder te gaan en te zeggen, dat men daaronder ook acht hoofden of dammen begrijpen moet. Het tweedeamende ment beoogt eene bepaling die niet in het reglement be hoort voor te komen en bezwaarlijk door de hoogere autoriteit goedgekeurd zou worden men zal wijzen op het gewone recht van schadevergoeding. Hij gelooft Diet dat een derde middel bestaat. Men moet voor Cadzand niet meer doen dan voor anderen; het heeft zelf de mid delen in handen om voor zijn belang te waken. De heer Hammacher zegt dat het niet de opening in het duin is waarvoor men vreest dat voor Cadzand bezwaren zullen ontstaan. De werken daar aangelegd zullen ten laste van het rijk komen, maar het zijn de gevolgen van die werken welke men voor Cadzand vreest. De uitwatering loopt in noordoostelijke richting en de eb komt uit het oosten tegen de uitwatering in. Daardoor zal eene wer king ontstaan die veel schade aan de oevers kan toe. brengen, en men verlangt Cadzand voor de kosten daaruit voortvloeiende te waarborgen. Thans is er ter plaatse van de uitwatering een vlak strand; bij eene opening krijgt men een andere richting van eb en vloed die veel schade kan berokkenen. Hij wenscht daarom het beginsel aan te nemen dat Cadzand zal worden schadeloos gesteld^ teneinde antecedenten te voorkomen die hij anders voorziet. Later zal het voor Cadzand moeilijk zijn, zijne rechten te doen gelden daar het bij het gering aantal stemmen dat het kan uitbrengen op de algemeene verga deringen zal worden overstemd. De werken die tot beveiliging der oevers zullen moeten worden aangelegd kunnen groote kosten veroorzaken gelijk bij den polder Nieuw-Neuzen het geval is, die groote kosten heeft moe ten maken. De voorzitter verlangt niet lichtvaardig over belang rijke punten gelijk het hier geldt heen te stappen, doch hij vraagt of men al de kosten die een gevolg zullen zijn van den aanleg der werken ten koste van het waterschiip wil brengen. Meu kan toch niet meten met. twee maten, hetwelk zou geschieden indien men de amendementen aannam. Daardoor zal wel worden voorzien in de schade die door Cadzand zal worden geleden doch niet in die van de andere polders, die toch ook bezwaren hebben, b. v. de polder Tienhonderd die ze eveneens heeft opge geven. Zal men nu aan het verlangen van Cadzand voldoen en niet aan dat van Tienhonderd? De werking j van de stroomen kan ook elders schade veroorza ken. tAnderen hebben dezelfde rechten en zullen er ook wel mede voor den dag komen. De wet geeft hun het middel in de hand schadevergoeding te vorderen, en daarom meent hij dat daaromtrent in dit reglement geen bepalingen moeten worden opgenomen die aan den een meer rechten zouden geven dan aan een ander. De heer Vis wenscht in geene beoordeeling of bestrij ding te treden van de voorgestelde amendementen. Hij meent evenwel dat ze buiten de bevoegdheid van de provinciale staten liggen. Als Cadzand bezwaren heeft waarom is het dan niet voorwaardelijk toegetreden Andere polders zullen ook wel bezwaren hebben. In de afdeelingen heeft men het ook alzoo begrepen het request van Cadzand heeft aldaar ^hevige bestrijding ondervonden, en men heeft geene bepaling willen opne men zooals nu ter elfder ure wordt voorgesteld. Hij meent ook dat de opneming van dergelijke bepalingen de andere polders aanleiding zou kunnen geven om zich af te scheiden. Als een polder schade lijdt dan kan er eene civiele actie worden ingesteld, maar in dit reglement be hooren geene bepalingen daaromtrent te worden ge maakt. De staten hebben daartoe geene bevoegdheid. De heer Hennequin wenscht alleen het beginsel te zien aangenomen dat de schade door de aan te leggen wer ken veroorzaakt, door het waterschap zullen worden gedragen. De gevolgen van werken in het algemeen belang moeten ook door het algemeen worden gedragen, opdat men zich niet blootstelle aan een mogelijke coali tie van kleine polders ten nadeele van groote. Cadzand is ook volstrekt niet onvoorwaardelijk toegetreden. Reeds bij de toetreding in 1865 heeft het zes hoofden gereser veerd en bij de overeenkomst in 1868 heeft het bedon gen dat, indien een kanaal en een zeesluis wordt ge maakt, de verdedigingswerken door het waterschap zouden worden onderhouden. Cadzand beeft eerst niet willen toetreden en is eerst later noode daartoe overge gaan, doch heeft toen de noodige reserves gemaakt. De heer de Smidt zou geene vaste bepalingen voor stellen indien alle menschen even goed waren. Dat het beginsel door hem voorgesteld in het algemeen kan worden aangenomen, erkennen velen, doch hij wil vaste bepalingen maken. Hij vreest zeer onbestemde uitdruk kingen in wetten of reglementen, vooral wanneer het ünancieele quaesties geldt. De meening dat de staten onbevoegd zouden zijn de voorgestelde bepalingen te maken, meent hij te kunnen bestrijden. Hij heeft eene bepaling gevonden die aan de staten de onbeperkte be voegdheid toekent om onder goedkeuring der regeering zoodanige bepalingen te maken als zij noodig achten. Hij meent dat die bepaling zoo ruim is, dat men aan de bevoegdheid om de voorgestelde amendementen aan te nemen niet behoeft te twijfelen. Als Cadzand schade mocht lijden, dan zullen de ingelanden dier watering zich met recht bezwaard achten. De heer Blaaubeen verklaart zich niet met de voorge stelde amendementen te kunnen vereenigen. De heer de Smidt verdedigt zijn voorstel omdat hij meent daardoor alle quaesties te zullen oplossen. Dat doel zal daarmedeonmo- gelijk worden bereikt; er zullen altijd punten van geschil bestaan. Veronderstel dat Cadzand schade lijdt, dan doet zich terstond de vraag voor, waardoor en ziedaar reeds een punt van quaestie tusschen de watering Cadzand en het waterschap. De watering van Cadzand zal beweren dat de werken die schade veroorzaken, terwijl het water schap zal meenen dat ze veroorzaak zijn door het water. Het maken van acht hoofden zal die quaesties niet ver hinderen. Het amendement van den heer Hennequin vindt hij te onbestemd, te algemeen, want als dat wordt aangenomen, dan zal wel alle schade, door welke oor zaak die ook moge zijn ontstaan, ten laste van het water schap kunnen worden gebracht. Hij erkent echter het wenschelijke van den grondslag van beide amendemen ten, n. 1. om een beginsel aan te nemen waardoor alle kleine polders tegen schade zullen worden gewaarborgd en zal daarom een ander amendement voorstellen, waar door hij meent alle bezwaren te kunnen wegruimen. De voorzitter leest het door den heer Blaaubeen voor gestelde amendement voor, strekkende om aan het slot van art. 2 te lezen: „ingeval de oeververdediging der aanliggende polders door de werken van het waterschap mochten schade lijden, zullen de wijze van herstel en de voldoening der daardoor te independeeren kosten door het waterschap en de betrokken polders onderling wor den geregeld onder goedkeuring van gedeputeerde sta ten." Ook dit amendement wordt ondersteund. De heer Hennequin verklaart hierop zijn amendement in te trekken, waarop de beraadslagingen over de amen dementenen hetartikel2 worden gesloten en wordt over gegaan tot de stemming over: a. Het amendement van den heer de Smidt, hetwelk verworpen wordt met 18 tegen 5 stemmen. Vóór stem den de heeren Hammacher, de Jonge van Ellemeet, Va der, de Smidt en Fransen van de Putte. b. Het amendement van den heer Blaaubeen, dat aan genomen wordt met 20 tegen 3 stemmen. Tegenstem- den de heeren van der Bilt, Sprenger en Risseeuw. c. Het geamendeerd artikel 2, hetwelk met algemeene stemmen wordt aangenomen. De artt. 3, 4 en 5 worden zonder beraadslaging en zon der hoofdelijke stemming goedgekeurd, het laatste met inachtneming van de door gedeputeerde staten in hunne derde nota voorgestelde weglating van het woord „moe ten" in den voorlaatsten regel. Art. 6, zooals dit door gedeputeerde staten in hunne tweede en derde nota's is voorgedragen, luidt als volgt: „Het toezicht op het waterschap is opgedragen aan een algemeene vergadering, samengesteld uit vertegenwoor digers der polders,afgevaardigd door de algemeene ver gaderingen van ingelanden of door de eigenaren. „Om afgevaardigd te kunnen worden moet men zijn Nederlander, meerderjarig en in het volle genot der bur gerlijke en burgerschapsrechten. „Het getal afgevaardigden regelt zich naar de grootte in art. 20 vermeld. „Voor polders, groot 500 hektaren of minder wordt éen afgevaardigde benoemd. „Voor polders van meerdere grootte wordt éen afge vaardigde benoemd voor elke 500 hektaren of gedeelte daarvan boven de 250 hektaren. „De afgevaardigden worden benoemd voor driejaren. „Jaarlijks op den len Juli treedt een derde van hen af, volgens een bij loting te maken rooster, De aftredenden zijn dadelijk weder benoembaar. „Die ter vervulling eener buiten den gewonen tijd opengevallen plaats benoemd is. treedt af op het tijdstip waarop degeen, in wiens plaats hij is benoemd, moest aftreden." Op dit artikel worden verschillende amendementen ingediend, die door den voorzitter worden voorgelezen. Het eerste is van den heer de Smidt die voorstelt, de 4e en 5e alinea's te doen vervallen en in de plaats daar van te lezen„Door polders groot 375 hektaren of min der wordt éen afgevaardigde benoemd: door polders groot tusschen de 375 hektaren tot en met 750 hektaren worden twee afgevaardigden benoemddoor polders groot 750 hektaren tot en met 1250 hektaren worden vier afgevaardigden benoemddoor polders groot 1250 hectaren tot en met 2000 hectaren worden zes afgevaar digden benoemd, en door polders boven de 2000 hektaren worden acht afgevaardigden benoemd." Het tweede araendement is van den heer Vader, en strekt om in regel 1 van art. 6 in plaats van „toezicht" te lezen„beheer van". Een derde amendement, eindelijk, is van den heer Risseeuw, die in de tweede alinea, het woord „Nederlan der" (als vereischte om tot afgevaardigde te kunnen worden benoemd) wil doen vervallen. Aan al deze amendementen valt de vereischte onder steuning ten deel, zoodat de beraadslaging daarover evenals over het art. 6 wordt opengesteld. De heer de Smidt zegt dat zijn amendement eenvoudig is van aard en strekking, want het verandert volstrekt niet het beginsel om iederen polder een vertegenwoordi ger te doen afvaardigen naar de algemeene vergadering. Zooals het artikel nu is voorgedragen bestaat er bij hem bezwaar tegen de ongunstige verhouding der vertegen woordiging van groote polders tegenover die van kleine,

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1870 | | pagina 5