MIDDEL BUKGSCHE
COURANT.
L\°- 89.
Donderdag
1870.
14 April.
CUrtncnhtnö
De Burgemeester en Wethouders van Tlissingen
maken bekend:
dat is opengevallen de betrekking van HOOFDON
DERWIJZER aan de openbare school voor lager
onderwijs voor on- en minvermogenden, waaraan eene
jaarwedde is verbonden van 900, benevens vrije woning.
Sollicitanten worden uitgenoodigd zich vóór ultimo
April a. in persoon of met portvrije brieven te vervoegen
bij den Burgomeester, met overlegging van de vereischte
stukken; terwijl het tijdstip voor het te houden verge-
- •iïjkond^exaraen nader zal worden bekend gemaakt.
Vlissingen den 26 Maart 1870.
De Burgemeester en Wethouders voorn.
WINKELMAN.
De Secretaris,
P. FORBES WELS.
Middelburg 13 April.
DE WIJZIGING DER ARMENWET.
I.
Bij de wet welke 11. Vrijdag door de tweede kamer is
aangenomen eu waarover ee: lang ook de eerste kamer
haar oordeel zal moeten uitspreken, zijn zoovele belangen
betrokken, dat het ons dienstig voorkomt bij dit ontwerp
thans een oogenblik stil te staan en het aan een zooveel
mogelijk onpartijdig onderzoek te onderwerpen.
Deze wet, die bij koninklijke boodschap van 23 Sep
tember 1869 hij de tweede kamer was ingekomen,
strekt tot wijziging der wet van 28 Juni 1854 (Staats
blad n°. ICO) tot regeling van het armbestuur.
Hoewel reeds bij plakkaten van Karei V in 1531
de burgerlijke gemeenten in de armenzorg gemengd
werdïn, heeft zich later meer en meer de overtuiging
gevestigd dat de eigenlijke armenzorg niet behoorde tot
de bemoeiingen van den staat of der burgerlijke gemeen
ten, doch moest worden overgelaten aan de kerkelijke
en bijzondere liefdadigheid. Wat deze quaestie vaak
op een verkeerd terrein heeft gebracht, isdat armen
zorg en liefdadigheid, twee zeer verschillende begrippen,
niet zelden met elkaar worden verward. Voorden staat
mag liefdadigheid niet anders zijn dan de strengste
rechtvaardigheid. De hoofdreden voor staatsarmenzorg
is, dat het niet mogelijk mag zijn in een beschaafde
maatschappij, dat iemand door gebrek aan onderstand zou
omkomen. Ook eischt de veiligheid en de rust, dat al
thans door de regeering gewaakt worde voor het lot der
behoeftigen. Politiezorg vordert dus eenige regeling van
bet armbestuur bij de wet. De grondwet beeft daarin
ook voorzien door in art. 195 te bepalen„het armbe
stuur is een onderwerp van de aanhoudende zorg der
regeering, en wordt door de wet geregeld." Misschien is
het beginsel van dit artikel ruimer dan het bij de wet
in 1854 is toegepast.
De zestienjarige werking dezer wet heeft tot zoo
veel onregelmatigheden en verwarring aanleiding ge
geven, dat de regeering eindelijk besloten heeft daarin
verandering te brengen, nadat gedurende verscheidene
jaren de verslagen der gedeputeerde staten het noodza
kelijke daarvan hadden aangetoond en van niet minder
dan 500 gemeenten verzoekschriften tot wijziging waren
ingekomen. Zullen we door een zorgvuldige beschou
wing van de vorige wet en het thans aangenomen ont
werp komen tot een juiste voorstelling van de gebreken
der oude en de voordeelen van de nieuwe wet, dan
hebben we voornamelijk te letten op deze drie punten
1° het domicilie van onderstand
2° het restitutie-stelsel
3° het verzorgen van bedelaars.
Bij de wet van 1818 was hetzelfde stelsel omtrent het
domicilie van onderstand aangenomen als in het thans
door de tweede kamer aangenomen ontwerp, doch met
dit onderscheid, dat het recht tot onderstand eerst werd
geboren nadat de arme vier jaren in eene gemeente ge
vestigd was. Daarenboven werd aan de kerkelijke be
sturen de verplichting tot restitutie opgelegd, hetwelk
althans tegenwoordig in strijd zou zijn met de verhou
ding tussehen kerk en staat. Dit stelsel had tot zooveel
onbehoorlijke handelingen dor gemeentebesturen aan
leiding gegeven, dat de regecring besloot daaarin ver
andering te brengen, en den 23en November 1845 werd
eea ontwerp van wet ingediend waarin dezelfde begin
selen werden gehuldigd als in de wet van 1854 zijn
aangenomen. Bij de behandeling in 1847 werden
ook reeds dezelfde bezwaren aangevoerd, en de com
missie van rapporteurs gaf te kennen „dat de groote
meerderheid zich verklaarde tegen het aannemen van de
geboorteplaats als domicilie van onderstand. Verrehet
eigenaardigst is, dat hij die tot behoefte vervalt, de onder
steuning moet erlangen daar waar hij zich bevindt" enz.
Dit ontwerp is dan ook niet tot wet verbeven en eerst
in 1854 is de wet van 1818 gewijzigd.
De wetgever van 1854 is geheel afgeweken van het
door hem aangenomen beginsel, om geen wettelijke arm
verzorging te stichten, docli alleen politie-maatregelen
te nemen. Door de bepaling, dat de plaats der geboorte
het domicilie van onderstand zou zijn, werd voor de be
hoeftigen een recht geboren om op die plaats onderstand
te eischen. Terecht is er dan ook in de kamer bij de be
handeling van dit ontwerp op gewezen, dat de wet van
1854 groote uitbreiding aan de openbare gemeentelijke
armverzorging had gegeven.
Een der ergerlijkste gevolgen is ook geweest het toe-
kaatsen der armen door (1e gemeentebesturen, die ieder
zich zooveel raogelij k trachtten te ontslaan van bet verlee-
nen van onderstand. Vooral het art. 44 der wet van 1854
gaf daartoe ruimschoots aanleiding.
De gemeente die volstrekrgeen belang bij den arme
had, die de vruchten van zijn arbeidskracht niet had ge
noten, moest hem echter verzorgen, indien hij elders be
hoeftig werd, alleen omdat hij in de gemeente waar hij
nooit gewoond had, geboren was, en in de plaats waar
men zijn krachten had verbruikt, de voordeelen van hem
had genoten, ontsloeg men zich van hem als hij hulp
noodig had.
Daarenboven was het beginsel omtrent bet domicilie
van onderstand volgens de wet van 1854 in strijd met
dat hetwelk bij de kerkelijke besturen was aangenomen^
en ziedaar weer eene gelegenheid voor de respectieve
burgerlijke en kerkelijke besturen om zich van den be
hoeftige te ontslaan. Het burgerlijk armbestuur mag
niet bedeelcn, als de behoeftige onderstand ontvangst van
eenig kerkelijk bestuur en verwijst hem iu de eerste
plaats daarheen, en het kerkelijk bestuur houdt den be
hoeftige vóór boe wenschelijk het is, zich naar zijne ge
boorteplaats te begeven, alwaar hij van bet burgerlijk
bestuur onderstand zou ontvangen.
Hoe onzedelijk een dergelijke toestand was zal ieder
een erkennen, vooral als men daarenboven nog let op de
bepaling, die het burgerlijk bestuur recht gaf den
arme te noodzaken in zijne geboorteplaats te komen
wonen, teneinde eenige stuivers bedeeling te ontvangen,
alsof een arme geen banden had, die hem aan eene plaat3
konden hechten, geen bloedverwanten, geen vriendeu of
bekenden. En als er quaestie ontstond, waar de geboorte
plaats van den behoeftige was, wat uitgebreide en lang
durige correspondentie, wat omslachtige informaties, wat
tal van kunstmiddelen om zich te ontslaan! Eindelijk nog,
wat onbehoorlijke pogingen werden al niet aangewend
door burgerlijke besturen om pressie uit te oefenen op
de kerkelijke, vooral ten platte lande. Is het wonder,
dat de kerkelijke en bijzondere liefdadigheid hierdoor
sterk verminderde? De heer van Nispen van Sevenaer
had goed gezien, toen hij bij de behandeling der wet van
1854 in de kamer zeide „dat juist de bepaling der wet
omtrent het domicilie van onderstand schade zal doen
en voor een groot deel aanleiding zal geven dat het doel
van den wetgever wordt gemist."
Het wenschelijke om een ander beginsel omtrent het
domicilie van onderstand aan te nemen, werd dan ook
algemeen erkend. Men had nu de keus tussehen drie
andere beginsels, namelijk 1° het domicilie van onder
stand op de plaats van het burgerlijk domicilie, overeen
komstig art. 74 van het burgerlijk wetboek; 2° op de
werkelijke woonplaats overeenkomstig koninklijk besluit
van 3 November 1861 (Staatsblad n° 94) of 3° geen be
paald domicilie van onderstand, dat is dat de behoeftige
die ondersteuning noodig had, deze zou erlangen, daar
waar bij zich bevinden zal, alzoo op de werkelijke ver
blijfplaats.
Het eerste beginsel was minder verkieselijk, vooral
omdat het daarin bedoelde domicilie dikwijls zoo moeilijk
is op te sporen, inzonderheid wanneer bet geldt, gehuwde
vrouwen, minderjarigen, onder curateele gestelden of
dienstboden, die een wettelijk domicilie hebben.
Ook het tweede beginsel zou, hoewel in mindere mate,
toch nog veel van die bezwaren opleveren. Om dat alles
te voorkomen en tevens zooveel jnogelijk te handeleu in
overeenstemming met het beginsel, hetwelk ook bij deze
wet weer ten grondslag werd gelegd, dat de wettelijke
armverzorging zich moet bepalen tot politiezorg, maar
overigens moet worden overgelaten aan kerkelijke en
bijzondere liefdadigheid, heeft de regeering het laatstge
noemde stelsel, omtrent het verleenen van onderstand
voorgesteld.
„Het burgerlijk of algemeen, het gemengd of bij ge
breke daarvan bet bestuur der gemeente waar de arme
verblijft, beslist zonder beroep op de aanvraag van on
derstand dergenen, die verkeeren in het geval bij het
vorig artikel bedoeld" (dat is die behoeftig zijn en
van geen kerkelijke of bijzondere instellingen onder
steuning ontvangen). Dit artikel moet een einde maken
aan die voortdurende onzedelijke toewerping van armen,
aan het onttrekken der behoeftigen uit de kringen
waarin zij verkeeren, aan den strijd tussehen burger
lijke en kerkelijke besturen, aan langdurige en kostbare
onderzoekingen. Het is bestemd om de kerkelijke en bij-
zondereliefdarligheid aan te wakkeren nu de arme nergens
onderstand eisch en kan en men hem met, de wet in de
hand nergens anders kan heenwijzen. Het is in overeen
stemming met het beginsel waarop de wet is gebaseerd, en
thans zal ook die gemeente in de eerste plaats onder
stand verleenen, die het genot gehad heeft van de kracht
en den arbeid van den behoeftige, waardoor zeker veel
krachtiger banden zullen ontstaan tussehen de gemeente
en den armlastige dan sommigen vreesden door dit ont
werp te zullen verbreken.
Bij de tweede kamer der staten-geueraal zijn o. a.
aanhangiggebleven de volgende wetsontwerpen:
1°. Nadere regeling van de op hoog gezag ingevoerde
suikercultuur en wijziging van art. 60 van het reglement
op bet beleid der regeering in Nederlandsch-Indië.
2°. Openbare middelen van vervoer.
3°. Regeling van het hooger onderwijs.
4". Regeling van het veeartsenij kundig staatstoezicht
en de veeartsenij kundige politieregeling van de uit
oefening der veeartsenijkunst.
5°. Intrekking, wijziging en aanvulling wetboek van.
burgerlijke rechtsvordering.
6°. Wetboek van strafvordering.
7°. Regeling van het toezicht bij het oprichten van
fabrieken, magazijnen, bewaarplaatsen en andere inrich
tingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroor
zaken.
8°. Regeling der banken van leening.
9°. Verandering in den eersten titel van het crimineel
wetboek voor het krijgsvolk te lande en vervanging van
den tweeden titel door nienwe bepalingen.
10°. Regeling van de bevoegdheid der consulaire amb
tenaren tot het opmaken van burgerlijke akten en van.
de consulaire rechtsmacht.
llo. Regeling van de bevordering, het ontslag en het
op pensioen stellen der militaire officieren bij de zee
macht.
12°. Regeling der schutterijen.
13°. Voorwaarden, waarop aan calamiteuze polders in
de provincie Zeeland tegemoetkoming uit 's rijks schat
kist kan worden verleend.