Bi waardoor geene ziekte ot beletsel om te werken is ont staan, en, met aanneming van verzachtende omstandig heden, veroordeeld tot eene geldboete van f 8. Maria de Smid, oud 44 jaren, werkster, en Francina "Vermeulen, wede van de Velde, oud 58 jaren, arbeidster, beiden wonende te Oud- en Jong-Breskens, waren beklaagd dat zij den 3eu Maart jl. samen een den landbouwer A. Luteijn toebehoorende sloot gedempt en een door hem gedempten put geopend hebben, alsmede de eerste beklaagde dat zij J. de Vos, in dienst bij genoemden landbouwer, gedreigd heeft hem de hersens te zullen inslaan indien hij den put weder durfde dichtmaken. De beklaagden beriepen zich op eene voor den tijd van dertig jaren verleende erfpacht, welke haar niet was opgezegd. Het is echter gebleken dat die opzegging niet vnoodig was, daar de erfpacht, blijkens de daarvan opge maakte akte, reeds met 1 December jl. vervallen was. De rechtbank heeft de ten laste gelegde feiten als be wezen aangenomen en gequalificeerdhet eerste moed willige verbreking van afsluiting, het tweede mondelinge voorwaardelijke bedreiging met moord, beide gepleegd onder verzachtende omstandighedende eerste be klaagde is veroordeeld tot twee geldboeten van 10 ieder en de tweede beklaagde tot éene geldboete van f 10, benevens beide solidair in de kosten. Jacobus Harpe, oud 65 jaren, landbouwer onder Serooskerke, werd bij vonnis van den kantonrechter te Middelburg van 28 Februari jl. schuldig verklaard aan het nederleggen van vischtuig (zes aalkorven) onder de heul van den Veerschen watergang, en te dier zake ver oordeeld tot eene geldboete van f 50. Rechtdoende in hooger beroep, door den officier van justitie ingesteld, heeft de rechtbank, met vernietiging van het vonnis a quoden beklaagde schuldig verklaard aan het nederleggeu van vischtuig in eene waterleiding, en hetn veroordeeld tot eene geldboete van f 10, alsmede in de kosten. Staten-generaal. EERSTE KAMER Zitting van Woensdag 6 April. Voortzetting der behande ling van de agrarische wet. De heer van Swinderen herinnert dat hij zestien jaar geleden het eenige lid dezer kamer was dat tegen het regeerings-reglement gestemd heeft omdat daarin ver wezen werd naar verordeningen die men niet kon beoor- deelen en waarvan ook de financieele gevolgen niet te berekenen waren. Diezelfde bezwaren zou hij tegen deze voordracht kunnen aanvoeren; maar thans is detoestand anders. Eene oplossing der zoogenaamde koloniale quaestie is noodig gewordenmen weet thans door de mededeelingen van den minister wat die algemeene ver ordeningen tot toepassing dezer wet zullen inhouden. Hij zal daarom vóór de wet stemmen. De heer Duymaer van Twist verdedigt tegenoverde bestrijding van den heer Hartsen, de stellingen in zijne nota over deze wet medegedeeld. Hij vraagt of de bedoeling van dien spreker zou zijn alleen gronden in huur of erfpacht te geven die in Indië niet te vinden zouden zijn? Eigendom in Oosterschen zin is wel dege lijk toe te kennen, hij verduidelijkt wat daaronder in Indië moet verstaan worden. Al de bezwaren tegen deze wet zijn zeer overdreven. Is het zoo verschrikkelijk zegt hij dat kennis en kapitaal van den Europeaan zich zullen vereenigen met de werkkrachten der inlandsche bevolkingen door meerdere welvaart, meerdere productie en dientengevolge eene verhoogde consumtie te doen ontstaan? Wat betreft het cultuurstelsel, dit is, volslagen in strijd met de bedoeling van den stichter, ontaard in een monopolie en met dat monopolie van den staat wil deze wet breken. Over de gouvernementscultures zullen de afzonderlijke wetten, reeds door den minister toegezegd, moeten beslissen. Volgens zijne meening zal deze wet, met beleid uitgevoerd en toegepast, de welvaart in gansch Indië vermeerderen en daardoor tevens ten behoeve van het moederland het belastbaar vermogen der Indische maatschappij doen stijgen. De heer Iluijdecoper refuteert de meening van den heer Sassen, in eene vorige vergadering geuit, dat bij de beslissing over deze zaak persoonlijke bedoelingen in het spel zouden zijn. Hij blijft de voordracht ontijdig achtenmen had eerst de uitkomsten van het onderzoek moeten afwachten dat door de regeering is ingesteld om trent de rechten van den inlander op den grond, welk onderzoek eerst in het laatst van het verloopen jaar is afgeloopen, doch waaromtrent nog niets bekend is. De minister van koloniën acht het eene ondankbare taak die hij te vervullen heeft, omdat na al hetgeen reeds over deze quaestie geschreven en gesproken is, er weinig meer nieuw licht over te verspreiden is; terwijl boven dien de meeste bestrijders der voordracht zijn begonnen of geëindigd met de verklaring dat zij tegen deze wet zouden stemmen. De minister beantwoordt in de eerste plaats eenige opmerkingen van persoonlijken aard. Zoo heeft de heer van Nispen getwijfeld aan de oprechtheid der bedoelin gen van den minister. Wanneer men gaat twijfelen, we derzijds, aan de oprechtheid van elkanders woorden, dan ontbreekt elke grondslag voor een serieus debat. Omtrent het verwijt dat de oud-minister van de Putte zulk een grooten invloed op deze wet zou gehad hebben, en deze in de andere kamer verklaard had dat hij in de voordracht de beginselen zijner cultuurwet terugvond, vraagt de minister of men hem kan verwijten wat een ander zegt, en of niet genoeg gebleken is van verschil van gevoelen tusschen dat lid en de tegenwoordige re geering. Noch conservatieven, noch liberalen heeft de minister willen concilieeren, maar een einde willen maken aan den strijd door sedert jaren betwiste punten aan de uit spraak van de wetgevende macht te onderwerpen. Zoo be twistte men dat de particuliere industrie niet nevens de gouvernements cultures kon bestaan; de werking dezer wet zal doen zien wat daarvan is. Maar bovendien heeft deze voordracht niets te maken met de gouvernements cultures. Zij is bestemd een stelsel in het leven te roepen naast die der cultures. De algemeene strekking van dit ontwerp is handel, nijverheid en landbouw te bevorderen in Indië, en tevens den inlander in zijne rechten te be schermen. De minister gaat daarop bij elke alinea na wat de bedoeling en wat de uitwerking der wet zal zijn. Hij stelt voor om het vervolg zijner rede tot den volgenden dag uit te stellen. Door de heer Cremers wordt daarop voorgesteld om eene avondzitting te houden. De heer Hartsen wijst op het bezwaar voor de stenographen bij de gelijktijdige zittingen der beide kamers. Bij stemming wordt besloten dat te half acht uren eene zitting zal gehouden worden tot behandeling van de wetsontwerpen tot intrekking van het keizerlijk decreet van 1811 betreffende de politie op de polders en dat tot verhooging van hoofdstuk V wegens de buiten gewone dringende werken op Vlieland. Avondzitting van Woensdag 6 April. Het wetsontwerp tot verhooging van hoofdstuk V der staatsbegrooting voor 1870, voor de buitengewone wer ken op Vlieland, gaf aanleiding tot eene korte discussie tusschen den heer Fransen van de Putte en den minister van binnenlandsche zaken. De minister deelde mede dat de thans berokkende schade aan de kust van Vlieland niet door den waterstaat voorzien was, en dat hij daarom zoo onverwacht met dit ontwerp is voor den dag moeten komen. Het wetsontwerp tot intrekking van het decreet van 1811 omtrent de politie op de polders in de verschillende departementen wordt bestreden door den heer Messchert van Vollenhoven, die alleen eene intrekking had ge- wenscht van de strafbepalingen van dat decreet omtrent het loopen over de krammatten. De heer Sassen betoogt dat juist het decreet van 1811 een struikelblok is geweest om voor Noord-Brabant eene goede voorziening omtrent de dijk- en waterschaps besturen tot stand te brengen. Het wetsontwerp wordt daarop met eene stem tegen (die van den heer Messchert) aangenomen. TWEEDE KAMER. Zitting van «Dinsdag 5 Maart. Behandeling van de wijziging der armenwet. Bij de behandeling van het wetsontwerp tot verhoo ging van hoofdstuk V voor buitengewone werken op Vlieland verklaart de heer Akerlaken de overijlde behandeling van dergelijke voordrachten af te keuren hij had ook gewenscht dat de gelden tot dekking dezer f 166,000 waren aangewezen. De minister zegt dat men onmogelijk deze zaak heeft kunnen voorzien. De aoodige middelen zijn voor handen. Het wetsontwerp wordt daarop met algemeene stem men aangenomen. De behandeling der gewijzigde armenwet wordt voortgezet. De heer van Blom verwacht groote en wenschelijke verbeteringen in den toestand van deze wet. Hij kan zich ook vereenigen met het stelsel dat de staat de kos ten der verpleging van bedelaars op zich neemt. De heer Moens wijst op het toenemen der burgerlijke liefdadigheid en het afnemen van de kerkelijke. Hij kondigt een amendement aan wanneer de wet niet veranderd wordt op het punt van de armenzorg der in de koloniën van weldadigheid geboren kinderen van i bedelaars. De heer Wybenga zegt dat de bezwaren der bestaande wet overdreven worden. Hij zet breedvoerig zijne beden kingen tegen deze voordracht uiteen. De heer de Bieberstein zegt dat Maastricht zeer veel nadeel had van de vermeerdering der bevolking door de zonen van Mars. Die bezwaren zullen door deze wet vervallen. De heer Hardenbroek wijst op de nadeelige werking van het restitutiestelsel, terwijl de heer Kalff, hoewel het hoofdbeginsel der wet toejuichende, zich zeer ver klaart tegen het beginsel om de verplegingskosten van bedelaars ten laste van het rijk te brengen. De heeren van der Does de Willebois en Heydenrijck laten zich in gunstiger zin over de voordracht uit. De heer van Loon meent dat deze wet niet de uitwerking zal hebben die men verwacht. De heer Dumbar deelt eenigermate de bezwaren van den heer Wybenga. Zitting van Woensdag 6 April. Behandeling der armenwet. De heer Fock, minister van binnenlandsche zaken ver dedigt in het breede, op dezelfde als in de gewisselde stukken vermelde gronden, de voordracht. De heeren Heemskerk en Rutgers Yan Rozenburg zet ten opnieuw hunne bedenkingen uiteen. Eerstgenoemde meent dat door den minister geen enkel bewijs is aan gevoerd dat de kerkelijke liefdadigheid zou verminderd zijn. De heer van Lijnden verklaart zich een voorstander dezer wet. Hij ziet daarin eene doelmatige poging om de verkeerde werking der bestaande wet te verbeteren. De heer van Akerlaken sluit zich bij den vorigen spreker aan. De heer van Voorthuijsen doet opmerken dat elke hervorming bestrijders zal vinden zoo ook hier, waar enkelen benadeeld worden, maar het algemeen gebaat. Na repliek van verschillende sprekers wordt door den heer Saaymans Vader verklaard dat hij zich met de be zwaren vau den heer Heemskerk vereenigt. De algemeene beraadslaging wordt hierop gesloten. Volgens het voorloopig verslag der tweede kamerover de wetsontwerpen betreffende het veeartsenijkundig staatstoezicht en politie en de uitoefening van de vee- artsenijkunst, werd algemeen te kennen gegeven dat eene nieuwe ontwikkeling van bedenkingen niet noodig scheen omdat deze ontwerpen bijna gelijkluidend waren als de vroeger behandelde. De meening van de regeering dat de runderpest in 1865 spoediger ontdekt en met meer vrucht bestreden zou zijn wanneer een tiental veeartsenijkundige ambtenaren met het toezicht op den veestapel waren belast geweest, werd door verscheidene leden bestreden. Sommigen waren tegen het in te stellen staatstoezicht uithoofde van de aanzienlijke kosten die het zou vorderen. Ook door de voorstanders der wet werd toegegeven dat de wet eenigszins belemmerend voor de veehouders zal werken, maar de laatste runderpest heeft de noodzakelijkheid van streuge bepalingen aangetoond. Over het nut van de instelling van districtsveeartsen lie pen de meeningen zeer uiteen. Opnieuw werd het denk beeld aangeprezen om geldelijke bijdragen van de vee houders te vorderen, teneinde de kosten van het toezicht te bestrijden. Verscheidene leden kwamen terug op de wenschelijkheid om ook het veeartsenijkundig onderwijs wettelijk te regelen. Door de commissie tot onderzoek van de wijzigingen in het suikertractaat is te kennen gegeven dat het thans op nieuw aan Frankrijk verleende uitstel om tot de invoering der bij de bedoelde conventie vastgestelde rechten over te gaan, het gevolg zal hebben dat, moge al niet getwijfeld worden aan de eindelijke naleving van het tractaat, toch in Frankrijk gedurende de helft van den tijd waarvoor het gesloten is, aan de bepa lingen daarvan niet zal voldaan zijn. Door den heer Moens is als amendement voorgesteld eene nieuwe alinea te voegen achter art. 4, luidende: De kosten van onderstand, bij volstrekte onvermijdelijkheid verstrekt aan kinderen van kolonisten in de koloniën der maatschappij .van weldadigheid geboren en zich bevin dende in de gemeenten waarin die koloniën zijn gelegen, worden, voor zoover die onderstand door eenig burger lij kof gemengd armbestuur in die gemeenten is verleend, uit 'arijks kas vergoed. SNELPKRSDRUKKERIJ VAR DK GEBROEDERS ABRAHAMS. J

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1870 | | pagina 6