Voor de aanbesteding tot het voltooien van de-buiten haven buitendijks, het verlengen van den westhavendam en het maken van een paalhoofd te Vlissingen, waren 10 biljetten ingekomen, van de heeren: J. J. Bekker, te Lentf 435,400 C. Roskam, te Sliedrecht431,000 J. van de Velde, en A. Visser Pz., te Sliedrecht 428,800 G. N. Sigmond, te Werkendamr 418,000 P. S. Blanchemanche, te Maastrichtr 412,000 K. van Wijngaarden, en W. J. Schram, te Sliedrecht398,000 D. en A. Volker, te Dordt en Sliedrecht397,000 H. Schram de Jong, te Sliedrecht394,400 L. J. de Borst Verdoorn, te Ameide, en L. A. van Haatten, te Sliedrecht390,Q00 en 1 blanco biljet. Tliermouietersland. 31 Maart. 'sav. 11 u. 37 gr. 1 Apr. 'smorg. 7 u. 35 gr. 'smidd. 1 u.49gr. 'sav. 6 u. 46 gr. Staten-generaal. eerste kamer. Zitting van Woensdag 30 Maart. Aanneming van verschil lende wetten. Het wetsontwerp, houdende nadere bepalingen omtrent uitgifte van schatkistbiljetten, vindt bestrijding bij den heer Fransen van de Putte, die bezwaar maakt tegen het scheppen eener vlottende schuld, waartoe de tweede alinea van het eerste artikel dezer wet aanleiding geeft. Er is geene bepaling in de wet opgenomen omtreut het tijdstip waarop de tijdelijk uitgegeven schatkistbiljetten zullen ingetrokken kunnen worden, zoodat het geval zich kan voordoen dat schatkistbiljetten en bewijzen eener leening voor eene zeilde zaak tegelijkertijd han gende zijn. De heer Cost Jordens vereenigt zich juist met deze wet omdat voor de uitgifte van schatkistbiljetten als voorloopige leening altijd vooraf de toestemming der wetgevende macht zal moeten gevraagd worden. Hij hecht er echter aan dat de minister verklare een tijdelijk karakter aan deze soort van schatkistbiljetten te zullen geven en ze ook ten spoedigste na afloop van een dienst waarvoor zij uitgegeven zijn zal intrekken. De heer Hartsen deelt de bezwaren van den heer van de Putte. Hij ziet in de tweede alinea van art. 1 dezer wet bet vaststellen van het beginsel om duurzaam vlot tende schuld te scheppen. De heeren Schot en Smit maken eenige aanmerkingen op deze voordracht. De minister van financiën zegt dat het volstrekt niet in de bedoeling ligt, carte blanche te vragen voor het scheppen van vlottende schuld. De wetgevende macht zal altijd toestemming moeten geven wanneer boven het bij de wet vastgestelde bedrag van vier millioen schat kistbiljetten moeten worden uitgegeven. Hij acht het wenschelijk dat de minder gunstige opinie die hier te lande omtrent dat geldmiddel bestaat verandere. Er kan een tijdelijk tekort zijn op eene begrooting, maar tevens het vooruitzicht dat door hoogere inkomsten of mindere uitgaven dat tekort zal kuunen gedekt worden in dat geval is bet wenschelijk door bedoeld middel in de be hoeften van bet oogenblik te kunnen voorzien. Voor- loopig kan de verzekering gegeven worden dat er aan geene leening behoeft gedacht te worden. De heer van de Putte brengt het denkbeeld ter sprake om meerdere muntbiljetten uit te geven; terwijl de heer van der Lek de Clerq uitgifte van muntbiljetten van f 5 wenschelijk zou achten, vooral met het oog op het ont breken van gouden munt. Volgens hem zou daarmede tevens in tijdelijke behoeften voorzien kunnen worden. De minister van financiën verklaart daartegen ernstig bezwaar te hebben. Het wetsontwerp omtrent dc schatkistbiljetten wordt daarop aangenomen met 28 tegen 3 stemmen, die van de heeren van Nispen van Pannerden, Hartsen en van de Putte. Bij de behandeling van de wetsontwerpen tot bekrach tiging van credietcn door den gouverneur-generaal boven de Indische begrooting geopend, verklaren de heeren Messchert van Vollenhoven en Hartsen zich tegen het verleenen van een voorschot aan de Indische spoorweg maatschappij. De minister betoogt dat zulks volkomen in de bevoegd heid van den gouverneur-generaal lag. Op de vraag of er nog meerdere hulp aan die maatschappij zal moeten ver leend worden antwoordt de minister evenals in de tweede kamer met de woorden: ik weet het.niet. De bedoelde credietwct wordt met 28 stemmen tegen 1 stem (die van den heer Messchert) aangenomen. Zonder discussie worden goedgekeurd de wetsontwer pen tot aanvulling der accijns wetten, eenige credieten boven de Indissche begrooting en eene verhooging dier- zelfde begrooting betreffende. Na eene korte discussie, waaruit blijkt dat de minister van koloniën eerst Donderdag avond of Vrijdag morgen het antwoord op het (nog niet uitgebracht) verslag der eerste kamer over de agrarische wet zal kunnen beant woorden, worden verschillende wetten van ondergeschikt belang tegen Vrijdag te 1 uren aan de orde gesteld. tweede kamer. Zitting van AVoensdag 30 Maart. Aanneming der wet op de grondbelasting; behandeling der wet op het on derwijs in de beeldende kunsten. De verschillende artikelen der wet op de grondbelas ting geven tot art. 58 geene aanleiding tot discussie. Door de regeering wordt een nieuw artikel na art. 58 voorgedragen, volgens hetwelk de belastbare opbrengst van de gebouwde eigendommen voor 1 Januari 1875 zal herzien worden naar regels bij de wet te stellen, en deze herziening om de 20 jaren zal herhaald worden. De heer van Kerkwijk trekt daarop een vroeger voor gesteld amendement in, aangezien door deze wijziging aan zijne bedoeling is beantwoord. Op het laatste artikel (art. 65) stelt de heer Idserda een amendement voor, om in de wet op te nemen dat de daarin voorkomende afdeelingen omtrent de vrijstellin gen vóór 31 December 1872 aan eene herziening onder worpen zullen zijn. De heeren van Kerkwijk, "Wybenga en van Nispen zien in dat amendement eene zQdelingsche poging om op het amendement van den heer Cremers, in de vorige zitting afgestemd, terug te komen. De heer van Houten verdedigt dit amendement op grond dat de nader in te dienen wet alleen eene regeling der belastbare opbrengst van de gebouwde eigendommen zal bevatten. De minister van financiën wijst er op dat nu reeds in de wet eene verplichte herziening is opgenomen en dat eerst de werking dezer wet moet afgewacht worden, ge lijk de heer van Kerkwijk reeds deed opmerken. Het amendement van den heer Idserda wordt verwor pen met 43 tegen 19 stemmen, waarop de wet zelve met 53 tegen 9 stemmen wordt aangenomen. Over de strekking van het ontwerp tot regeling van het onderwijs in de beeldende kunsten verschilt de qeer Blom in opvatting met de regeering. De inrichting die deze wet in het leven wil roepen acht hij niet noodig- Men geve veeleer subsidie aam de verschillende teelten- scholen over het geheele land verspreid. De heer Haffmans meent juist dat er behoefte bestaat aan eene dergelijke inrichting. Genieën worden wei niet gemaakt maar geboren, doch hoe vele geboren genieën zijn niet ontloken door het gemis aan eene behoorlijke opleiding. Hij doet het groote nut uitkomen van de in richting van een nationaal pantheon, waarin de kunst schatten eene waardige plaats kunnen vinden. In verschillende richting wordt dit onderwerp door de heeren Lenting, Kops, Jonckbloet, van Wassenaer, van Loon, Yader en Storm besproken. Bij de behandeling der details wordt een amendement van den heer Haffmans, om ook de bouwkunst als leer vak op te nemen, afgestemd met 47 tegen 17 stemmen. Naar aanleiding eener opmerking van den heer van Loon, dat behalve de kennis der ontleedkunde van den mensck ook die van het dier wenschelijk is, wordt de redactie van de wet door den minister gewijzigd, in dien zin dat als leervak wordt aangegeven de kennis der ont leedkunde „vooral" van den menscli. De artikelen 1 en 2 worden aangenomen. In den loop der zitting is ingekomen een wetsontwerp tot goedkeuring van de verschillende artikelen der over eenkomst den 27™ November 1869 te Mannheim gesloten, omtrent de zalmvisscherij en de daarop gestelde strafbe palingen. Öuitrnlfinö. Algemeen overzicht. In de gisteren gehourlbn zitting der Belgische kamer van afgevaardigden is door den heer Lienart gewezen op de neiging van de leden der rechterlijke macht in België om in requisitoiren en uitspraken getuigen, of wel beklaagden welke niet kunnen veroordeeld worden, te grieven. De heer Lienart wees te dien opzichte op de in Belgische vonnissen, naar zijne bewering, veelvuldig voorkomende uitdrukking „dat de schuld niet genoeg zaam gebleken is." De minister van justitie Bara erkende dat de aan de magistratuur toegekende rechten tot mis bruiken kunnen leiden, maar weesop de moeilijkheid om op dat gebied regelen aan te geven. Men kan overigens niet als algemeene regel stellen dat het openbaar minis- j terie nooit de moraliteit van getuigen kan bespreken. De heer Coomans verklaarde het volstrekt niet met den minister eens te zijn,ven te gelooven dat de magistratuur zoowel als de balie op dat terrein veel te ver gaan en de eerste het recht niet heeft om at te keuren wat zij niet het recht heeft om te straffen. „Men moet erkennen zeide de spreker dat de rechterlijke macht in de alge meene achting eenigszins is gedaald." Deze laatste woorden hadden zeer natuurlijk een algemeene opschud ding in de kamer ten gevolge. Te midden van eene levendige agitatie betoogde de heer Coomans voorts dat men bij benoemingen van rechterlijke ambtenaren per sonen moest kiezen, die zich niet met politiek bemoeiden. De minister van justitie eischte van den heer Coomans dat liij bewijzen zou leveren voor zijne aanvallen tegen de magistratuur, daar men toch niet lichtvaardig derge lijke aanvallen mocht doen. Het debat ging daarop lang zamerhand over in eene discussie over de wenschelijkheid eener herziening van het wetboek van strafvordering, waarbij de heer Cooremans als zijn gevoelen te kennen gaf dat men niet zoovele zaken moest correctionaliseeren, daar hij het dikwijls in 't belang achtte van beklaagden om voor de hoven van assises terecht te staan. Ten slotte kwam men nogmaals terug op „het dalen der ma gistratuur in de algemeene achting", waarbij de heer Dumortier de vermetelheid wij zouden bijna zeggen de onbeschaamdheid bad, om te zeggen dat de toe stand zoo treurig is dat men, om zijne procedures te win nen, een zeer liberaal advocaat moet kiezen. Deze be spottelijke ontboezeming van den heer Dumortier werd trouwens door een algemeen gelach geëcraseerd. Bij al de ingenomenheid met de bepalingen van het ont- werp-senaatsbesluit in Frankrijk is echter in dat senaats besluit een beginsel aangenomen, waartegen hevige op positie wordt gevoerd en welk beginsel door de officieuse regeeringsorganen tot dusverre slechts werd verdedigd met de bewering dat het toch nooit zou worden toege past. Bedoeld beginsel is nedergelegd in art. 13 van het ontwerp: „De keizer is verantwoordelijk voor hetFran- sche volk, terwijl hij steeds het recht heeft om daarop een beroep te doen." Hierdoor reserveert de keizer zich dus een middel om telkens, als hij dit noodig acht, de constitutie te veranderen. Schijnbaar is dit beginsel zeer democratisch, maar in werkelijkheid van zeer veront rustenden aard. Zelfs groote voorstanders van het alge meen stemrecht erkennen de onmogelijkheid om langs dien j weg over politieke, stelsels te doen beslissen, allhans bij de tegenwoordige mate van ontwikkeling der stemgerechtig den. Het jaar 1852 ligt daartoe nog te zeer in elks geheugen 1 en juist de herinnering daaraan doet do vrienden der staatkundige vrijheid zeer weinig sympathie koesteren voor deze bepaling van art. 13. Dit belet intusschen niet dat de senaat daaraan wel zijne goedkeuring zal hechten bij de beraadslagingen over het ontwerp, welke heden aanvangen. Reeds een paar dagen geleden werd een vrij raadsel achtig bericht medegedeeld omtrent nieuwe onderhan delingen over het groothertogdom Luxemburg. Thans bevat ook la Patrie eene mededeeling te dien aanzien. Zij gelooft „dat werkelijk de Luxemburgsche qnaestie, te Berlijn ter sprake gebracht, op het punt is geweest van gelijk vroeger eene groote belangrijkheid te erlan gen de concilieerende gevoelens hebben echter zegt men de overhand behouden en de belanghebbende mogendheden hebben tot behoud van het statu quo be sloten." Het zonderling raadsel der aftreding van drie Prui- sisch-gezinde Wurtembergsche ministers, terwijl toch de heer von Varnbiiler aan het bestuur bleef, heeft zich thans opgelost. Tea onrechte zag men daarin eene con cessie aan de agitatie tegen de militaire verdragen met Pruisen, zoowel in de vertegenwoordiging als daarbuiten. De nieuwe ministers zijn nog meer Pruisiscbgezind dan hunne voorgangers. In verband met dezen coup de theatre heeft de kroon de zittingen der kamer geschorst en zich, in constitutioneelen zin, een coup d'état in minia tuur veroorloofd. Intusschen zal het ministerie zich op allerlei wijze eene meerderheid trachten te verwerven en vervolgens de parlementaire beraadslagingen heropenen. De nieuwe minister-president in Beieren, de heer de Bray-Steinburg, heeft zijne inwijdingsrede gehouden in de kamer van afgevaardigden. Hij verklaarde daarbij eene concilieerende binnenlandsche staatkunde te zul len volgen, en wat zijne buitenlandsclie politiek betreft, de bestaande tractaten te zullen haudhaven, zonder daar van ter rechter pï ter linker zijde af te wijken. De minis ter verzekerde overigens dat er geene geheime overeen komsten of verbintenissen zijn gesloten en dc bestaande bekende tractaten geenerlei offensief karak'er bezitten, maar slechts eene zuiver defensieve bedoeling hebben. In dezelfde zitting, waarin deze ministerieele verklarin gen werden afgelegd, gaf de minister van oorlog als zijn

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1870 | | pagina 2