men in gebreke blijft genoegzaam diepe waterleiding in
voorliggende gronden te maken teneinde het water
kunne wegvloeien, en hieraan is juist toe te schrijven de
treurige toestand dier landen. Niet minder dan 16 uit
wateringssluizen -zijn tengevolge der buitengewone aan
wassen vóór die polders verland geworden. Ik zal de
vergadering niet vermoeien de namen op te noemen,
maar wil alleen de aandacht liepa'len bij het feit, waar
uit men gemakkelijk zal kunnen afleiden dat hierdoor'
de toestand dier polders, wat de waterlozing betreft, een
zeer bedenkelijk karakter heeft moeten krijgendat deze
verlanding heeft kunnen plaats grijpen is toe te schrij
ven aan de slechte zorg van het voormalig Fransche be
stuur voor dit gewest, door hetwelk belangrijke uitge
strektheden van schorren voor de respectieve polders
gelegen ter bedijking zijn uitgegeven, onder voorwaarde
wel dat behoorlijke zorg zoude gedragen worden voor de
suatie der achterliggende polders, maar zonder dat men
evenwel daarop het behoorlijk toezicht heeft gehouden;
diegeconcessioneerde gronden zijn, na het expireeren van
den tijd der concessie, eigendom van den staat geworden,
terwijl ook daarna nog gronden ten bate van den staat zijn
ingedijkt zonder dat echter eenige verbetering is gebracht
in den toestand dier polders. Het is dus geheel buiten
schuld dat ingelanden in dien ongunstigen toestand zijn
gekomen, terwijl inmiddels de staat juist door hetgeen
hen heeft benadeeld zeer gebaat is geworden. De over
tuiging hiervan heeft dan ook eene vroegere regeering
een subsidie ten bedrage van f 200,000 hun doen toeken
nen voor het daarstellen van een uitwateringskanaal,
waartoe de nog meer benoodigde sommen door middel
van eene negotiatie zouden gevonden wordendie geld-
leening heeft echter tot geene gelukkige uitkomst mo
gen leiden, hoe gunstig de verwachtingen ook waren.
Tot oplossing van de bevreemding hierover bij sommige
leden meen ik het volgende te mogen mededeelcn: een
groot deel der bedoelde poldergronden is in bezit van
Belgische eigenaarsdeze beschouwen dit bezit alleen
als een zekere kapitaalbelegging, en bij hooge pachten
welke zij bedingen, voegen zij gewoonlijk de bepaling
dat alle lasten voor rekening van den pachter zijn, terwijl
de pacht ter mijn meestal slechts 2, 3 en 5 jaren telt. Daar
nu deze eigenaars zich in den regel op de polder-verga
deringen laten vertegenwoordigen ijoor hunne pachters,
laat het zich gereedelijk begrijpen, dat toon men een plan
van negotiatie voor het nog benoodigd kapitaal ter tafel
bracht, hetgeen den tijd van aflossing in 5 jaren bepaalde
en waardoor dus de gronden respectievelijk met fl per
bunder zouden bezwaard worden, zulks van de zijde
van die pachters algemeenen tegenstand ondervond, te
meer ook bij de bestaande onzekerheid voor hen, of zij,
na geëindigde pacht, op vernieuwing zouden kunnen
rekenen, wanneer eerst de vruchten van 't geen thans
opgebracht moest worden zich zouden doen kennen.
De gedane inschrijving bedroeg dus slechts eene som
van p. m. f 130,000, welke te gering was om door de
Nederlandsche grondbezitters te kunnen worden ver
hoogd tot het bedrag dat gevorderd werd, en deze dus
hunne inschrijvingen, als welke tot niets konden leiden,
deed terughouden.
„Er blijft dus voor die ingelanden niets over dan de
hulp van het gouvernement, welke deze regeering dan
ook heeft willen verlecnen. De wijze van uitvoering en
de zekerheid van welslagen is niet twijfelachtig, zooals
de heer van Eek reeds heeft aangetoond. Het is de zeer
eenvoudige aanleg van een kanaal binnenslands, en
men moet aannemen dat onze waterstaat voldoende op
de hoogte is om de kosten van zoodanig werk met zeker
heid te kunnen begrooten, en ook tevens uitvoeren. "Wat
de terugbetaling van de door het rijk voor te schieten
gelden tot daarstelling van het werk betreft, zal wel geen
twijfel behoeven te bestaan, na de meest stellige zeker
heid daartoe door de respectieve polderbesturen gegeven.
„En nu, mijne heeren, indien verdere aandrang nog
noodig mocht wezen, meen ik er op te mogen wijzen hoe
juist dat gedeelte van Staats-Ylaanderen zich steeds door
ware vaderlandsliefde heeft onderscheiden, getuige de
heldenmoed waarmede zij ten jare 1830 hebben afgesla
gen den aanval der Belgen, welke zich destijds in het
bezit trachtten te stellen van dezen voor Nederland zoo
belangrijken Scheldeoever. Getuige de volharding, waar
mede zij zijn blijven voortgaan, gedurende eene langdu
rige militaire bezetting, belangrijke offers te brengen,
terwijl eene aanzienlijke uitgestrektheid hunner vrucht
bare gronden, als maatregel van verdediging, zijn geïnun
deerd geworden door het zeewater en dus voor een aantal
jaren bedorven; voor welke geledene schade hun slechts
eene betrekkelijk geringe vergoeding, eerst geruimen
tijd daarna, is toegekend geworden."
De heer Fock, minister van binnenlandsche zaken
„De heer Heemskerk Az. heeft als bezwaar tegen dit arti
kel doen gelden dat de minister over het hoofd had ge-
zien het beginsel toe te passen dat de polder zich eerst
zelf moest helpen, om aanspraak op de hulp der regeering
te kunnen maken. Die beschouwing is niet geheel juist.
In 1863 is de wet aangenomen waarbij een subsidie werd
verleend. Men heeft inderdaad eerst de proef genomen
om het beginsel: „Help eerst u zeiven" toe te gassen,
maar het is mislukt. De polders zijn er niet toe te bren-
gen geweest om geld te geven ter uitvoering van het
plan. De commissie, die zich had gevormd om geld te
verkrijgen, heeft daarin niet kunnen slagen, uithoofde
van den geheel exceptioneelen toestand waarin diestreek
zich bevindt. In het voorbijgaan zij opgemerkt dat het
bezwaar, door den geachten spreker in 1863 geopperd,
nu tot mijn groot genoegen verdwenen schijnt. Toen was
de voornaamste reden waarom hij het wetsontwerp be
streed en er tegen stemde deze, dat de provincie geen
subsidie gaf, en gisteren hebben wij van hem gehoord
dat hij daarop niet langer urgeerdc. Ik hoop dat hij nu
ook zal terugkomen op zijn voornemen om tegen dit
artikel te stemmen.
„Het tweede bezwaar'dat de geachte afgevaardigde in
het midden heeft gebracht is van practischen aard. De
geachte spreker meende dat de regeering ten slotte alle
mogelijke slechte kansen van de uitvoering van dat werk
voor zich nam en niet genoegzame zekerheid had dat de
polderbesturen de beloofde bijdrage zouden geven. Het
spreekt van zelf dat bij elk groot werk risico bestaat,
maar ik geloof toch dat de berekening in 1863 en nu
onlangs weder gemaakt, niet r.adeelig zal uitkómen. En
wat betreft de besturen van de verschillende polders,
die op het. kanaal zullen uitwateren, die hebben zich
weder afzonderlijk verbonden door een besluit, om ge
durende den tijd van IC jaren, jaarlijks 3 gulden per
bunder bij te dragen. Die besluiten zijn in den wettigen
vorm genomen, en alvorens men het werk aanvangt,
is de regeering van plan en bij machte om desnoods bij
contract die polderbesturen zich allen te laten verbin
den. Bleef een polder in gebreke, de wet van 1855 of
van 1841 geeft desnoods het middel van parate executie.
„Wat nu het onderhoud voor het vervolg betreft, daar
omtrent hebben de polderbesturen te kennen gegeven
dat zij genegen zijn aan de provinciale staten te vragen
om zich tot een waterschap te doen verheffen. Mocht
men van dit plan terugkomen, dan zullen de provinciale
staten tusschenbeide kunnen treden en gebruik maken
van hunne bevoegdheid om een waterschap op te richten.
Ik geloof dus dat men volgens het plan der regeering
kan aannemen dat de uitvoering van het werk behoorlijk
is verzekerd, evenals de bijdragen der polders.
^„De heer van Houten heeft gevraagd„waarom zijt gij
J teruggekomen op het begins.l in 1863 gesteld?" Wij zijn
niet teruggekomen op dat beginsel, maar het is, zooals
ik straks reeds zeide, gebleken onuitvoerbaar te zijn,
1 zoodat de vraag zich voordeedis men verplicht om de
zaak nu te laten rusten en een erkend onrecht te laten
voortbestaan Door de werken die de staat gemaakt
1 heeft, of door het verleenen van concessiën heeft ge-
j doogd, is het Zwin geheel verzand, zoodat er geen be-
hoorlijke uitwatering meer plaats heeft; moet men nu
het onrecht niet herstellen "door daarin te gemoet te
komen? De regeering meent dat men op deze wijze de
1 zaak het meest practisch tot eene oplossing zal brengen.
I „De heer van Houten heeft gezegd: „de staat verbindt
zich nu tot zwaardere offers dan in 1863." Die offers zijn
zooveel zwaarder niet. Ik heb de som van de renten niet
juist nagerekend.
„Ik weet niet of, als het werk in den loop van 3 of 4
i jaren uitgevoerd wordt, het renteverlies, dat men op de
bijdragen der polders lijden zal alleen gedurende de zes
of zeven overige 'jaren, kan berekend worden op f 90,000.
„Ik neem dat echter eens aan, maar dan nog, wanneer
J de staat op die wijze door een fictief renteverlies bij-
droeg om dat werk tot stand te brengen, dan nog zou de
j staat, mijns inziens, niets anders doen dan zijn plicht.
„De heeren van Eek en Fokker hebben gewezen op het
j jaar 1798: ik zou nog verder terug kunnen gaan. Toe-
vallig ben ik in het bezit geraakt van een proces-verbaal
I van 1519, waaruit blijkt hoe het Zwin destijds was. Men
kon toen door het Zwin naar Sluis komen door een groot
kanaal. Om slechts terloops aan te geven, hoe de toe
stand toenmaals was, haal ik het volgende uit dat proces
verbaal aan„Eerst soo hebben zij bevonden dat int
ineommen van der Zwene daer de westerste tonne light
totter twester tonne diepe es te leechsten water drie
vamen ende een half, ofte bet, ende ten hooehsten watere
zeven vamen, ende dezelve diepte is wydt ses cabelen,
elcken cabele tsestich vamen lanc, makende drie honderd
tsestich vamen" enz.
„Wanneer ik nu nagu, dat een dergelijk kapitaal kanaal
alleen onbruikbaar is geworden door de schuld der
regeering, die haar voordeel heeft willen doen met de
schorren en daar ook tonnen gouds uitgehaald heeft, dan
i geloof ik dat er geen sprake kan zijn van onbillijkheid
wanneer men te gemoet komt aan de bezwaren die al
die polders ondervinden, die nu hunne ujtwatering
moeten zoeken daar waar zij eigenlijk geen recht hebben.
1 „Als dit uitwateringskanaal gemaakt wordt, zal Neder
land nog bovendien een groot voordcel kunnen trekken,
bij de verdere bedijking die thans moet plaats hebben.
Door de thans door Nederland en België goedgekeurde
grensscheiding in het onbedijkte gedeelte van het Zwin,
kan uit eene hoogstwenschelijke internationale bedij
king aldaar op nieuw voor Nederland belangrijke aan
winst van schorren getrokken worden, en kunnen vooral
voor Nederland aanmerkelijke besparingen en voordee-
len te verkrijgen zijn bij den aanleg van het voorgestelde
uitwateringskanaal. Ik geloot, dat wanneer ooit een
artikel op eene begrooting verdiende voor te komen, om
nadeel te herstellen dat de staat grootendeels berokkend
heeft, het dit artikel is."
De heer Heemskerk Az.„Met genoegen heb ik gis
teren en heden de redevoeringen van de geachte afge
vaardigden uit Middelburg en Goes gehoord. Wel verre
dat ik hun die ten kwade zou duiden, heb ik mijzelven
afgevraagd of het wel noodig was te insisteeren op mijn
bezwaar; zoo ver is het van mijn denkbeeld verwijderd
iets te willen zeggen of doen tegen een gedeelte van ons
land, dat onze belangstelling in even groote mate verdient
als de andere deelen. Desniettemin komt het mij voor,
dat. dc quaestie van beginsel in 't geheel niet is opgelost,
inzonderheid niet door den minister. Het spijt mij, dat
de niet heel groote stap niet gedaan-is dien ik wenschte,
teneinde mij met het voorstel te kunnen vereenigen.
Dit kan het geval ook zijn met meerdere leden van deze
vergadering. Ik zeg dit met het oog op de behandeling
der zaak in de atdeelingen, toen zich, blijkens het ver
slag, een zeer groot aantal leden met de geopperde be
zwaren vereenigden. Dit heeft de regeering intusschen
niet willen doen en ik zal dit punt laten rusten.
„Ik kom met een woord op enkele zaken terug. Van
den heer Fokker hoorden wij gisteren eene gewichtige
historische deductie, die wel niet veel verschilde van die
welke wij reeds vroeger door dien geachten spreker ont
vingen, maar waarin toch nog altijd belangrijke bijzon
derheden voorkwamen. Ik heb op die deductie éene
kleine aanmerking. Er is door den geachten spreker éen
punt over het hoofd gezien, namelijk dat voor de mili
taire inundatiën, een der door hem aangevoerde argu
menten, eene schadevergoeding aan liet vierde district
is gegeven bij wet van 9 Mei 1846 (Staatsblad n°. 40),
zoodat dit punt uit zijne argumenten vervalt. Overigens
zie ik niet in, waarom die historische deductie van den
geachten spreker mij van zienswijze zou moeten doen
veranderen. Mijne meening is, dat cr iets moet gedaan
worden; en dat iets is een rijkssubsidie. Het beroep dat
de geachte spreker deed op hot gevoelen door den minis
ter Thorbecke in 1850 en 1851 geuit, is eigenlijk niet in
zijn voordeel. De heer Thorbecke zeide destijds, dat er
in billijkheid reden was om van rijkswege te helpen, en
vroeg wat doet de provincie en wat doen de gemeenten
Op dat standpunt bleet de zaak onder de verschillende
ministeriën tot in 1863, en toen heeft het billijkheids
gevoel geleid tot de wet van 6 Juli van dat jaar, zonder
dat de provincie bijdroeg.
„De geachte spreker beriep zich ook als nevenargument
op zekere adressen, die op 30 Juni 1868 door de kamer
aan den minister van financiën zijn gerenvoieerd. Ilc
heb het nagezien, maar niet kannen vinden dat de kamer
zich toen over de al of niet gegrondheid dier adressen
heeft uitgelaten. De adressanten, koopers van gronden
in den Zwinpolder en eigenaars van gronden in den
Olieslarerspolder, beweerden ook niet dat de staat rech
tens verbonden was juist dit kanaal te maken. Hebben
zij gelijk dat de staat zich verbonden zou hebben een
kanaal te maken, dan is het zeer vreerad dat. het domein-
bestuur eerst in 1860, toen het rijk nog niet tot subsi
dieeren wilde overgaan, en daarna in 1864, toen de wet
op het subsidie er was, eene verbintenis zou hebben
aangegaan om het kanaal van rijkswege aan te leggen.
Immers da.i zou het domeinbestiiur eene verbintenis
hebben aangegaan lijnrecht in strijd met de wet. Intus
schen kan er, als die overeenkomst inderdaad is gesloten,,
een proces uit ontstaan en daarom is het beter er nu
Diet meer over te spreken.
„De berekening van den geachten spreker, hoeveel het
rijk heeft geprofiteerd bij verkoop van gronden in het
Zwin, wil ik gaaf aannemen; ik voeg er alleen de op
merking bij dat dit geen winsten maar koopprijzen voor
het verkochte land waren.
Eene andere beschouwing gaf de andere geachte spre
ker uit Middelburg heden aan de kaïner ten beste. Ik
moet daarop terugkomen, omdat die geachte spreker
getracht heeft mijne zienswijze in de zaak van de Kous
te stellen tegenover mijn tegenwoordig gevoelen. De