MIDDEIBURGSCHE COURANT BIJVOEGSEL VAN* I)B van Vrijdag 7 Januari 1870. No. 6. Staten-gcneraal. TWEEDE KAMER. Vervolg van het verslag in de courant.) „Ik verzoek de kamer er wel op te letten dat de regee ring, bij monde van den minister Thorbecke, in 1850 verklaard beeft, dat zij tot de overtuiging gekomen was dat zij verplicht was eene uitwatering terug te geven die grootendeels door daden van het vorig gouvernement aan die landen was ontnomen. Wie zal zich nu verwon deren dat dezelfde minister in 1850 aan de ambtenaren van den waterstaat last gaf, om op te maken bestekken en voorwaarden1°. van een nieuw uitwateringskanaal voor deze landen: 2<>. van een scheepvaartkanaal, want ook de scheepvaart langs het Zwin was tengevolge van een en ander zoo goed als vernietigd. Die begrooting viel, vooral wat het laatste aangaat, niet mede de be grooting voor het uitwateringskanaal bedroeg ruim zes ton, maar de begrooting voor het scheepvaartkanaal ruim 12 ton. En dat zal ook wel de reden geweest azijn dat men er niet op is teruggekomen, dat men ook van de zijde van de Zeeuwsche autoriteiten er niet verder op heeft aangedrongen. Men begreep dat men in redelijk heid dal niet vergen kon. De minister Thorbecke, die dien last gaf, schreef kort daarop aan de staten van Zeeland, dat nu de spoedige uitvoering van het werk zou afhangen van de bijdragenwaarop hij rekende, van de zijde der belanghebbenden. Hij had dat bestek laten opmaken in het vooruitzicht dat bij de belanghebbenden medewerking zou worden ondervonden om op billijke wijze in de te maken kosten bij te drageneene ver wachting, die de bedoelde minister bij eene beschikking van 2 Juli 1851 aldus uitdrukte: „dat de spoedige uit voering der werken zal afhangen van de medewerking die de regeering hoopt te ondervinden, zoo van de zijde der provinciale en gemeentelijke autoriteiten, als van die der "eigenaren van de gi-ondeninhet 4e district, deels door het leveren van eene billijke tegemoetkoming of bijdragen ten voorschreven einde" enz. Wat blijkt hieruit? Dat de minister Thorbecke, die de zedelijke verplichting van den staat erkende om in eene nieuwe uitwatering te voorzien voor die landen die door daden van een vorig gouvernement hunne uitwatering verloren hadden in 1850 en 1851, geen ander plan had dan om zulks van staatswege te doen, met bijdragen van de eigenaars van de betrokken gronden. „Daarin", zeide de minister Thorbecke in 1863, „kan te minder bezwaar bestaan, vermits de aanwassen en aanslibbingen in den Brakman en het Zwin bij openbaren verkoop door het domeinbe- Stuur zeer aanzienlijke voordeden hebben opgeleverd, ongerekend de sommen jaarlijks door belastingen uit de in cultuur gebrachte gronden getrokken." „De voordeelen in deu Brakman en in het Zwin ver kregen beloopen ruim millioen, die in de schatkist zijn gevloeid. Nu vraag ik: is liet zoo vreemd dat de tegenwoordige minister denzelfden weg inslaat als de minister Thorbecke in 1850 had willen bewandelen, die in 1863 bij zijn voorstel van dat jaar verklaarde „dat het hier gold de vereffening van eene oude schuld"? Is dit zoo vreemd, nu het gebleken is dat het onmogelijk is om het door particuliere krachten met hulp van den staat,in.den vorm van subsidie, tot stand te brengen? „Wanneer niet reeds hierin eene volkomene recht vaardiging was van het voorstel der regeering, dan zijn er nog andere redenen die daartoe moeten dringen. Toen de regeering in 1863 besloot de slikken in het Zwin in te polderen, hebben vooreerst de ingelanden van den Olieslagerspolder, die door de nieuwe bedijking zouden worden binDenbedijkt, in het verleenen der concessie toegestemd, onder voorwaarde dat door den nieuwen polder hun voortdurend kostelooze suatie zou worden verzekerd. Het gevolg daarvan is geweest dat toen de commissaris des konings in Zeeland in April 1863 bij missive aan het bestuur van dien polder kennis gaf, dat de concessie tot indijking- door den minister van binnen- landsche zaken aan het domein bestuur was verleend om den Zwinpolder in te dijken, het slot van die mededee- ling het volgende/inhield: „dat aan het water van uwen polder kosteloos doortocht door den nieuwen polder en zijne uitwateringsduikers moet worden gelaten." „jVen andere hebben de koopera van den Zwinpolder de gronden gekocht, vertrouwende op de naleving van de gestelde voorwaarden, en onder die voorwaarden be hoorde ook het speciale art. 25, waarin staat: „dat de gronden zullen uitwateren op het ontworpen uit wate ringskanaal, dat den polder zal doorsnijden" enz. „Nu is het suatiemicïdel dat in den nieuwen zeedijk gelegd is, reeds nagenoeg verlaad. Zoowel de eigenaren van den Olieslagerspolder als de koopers van gronden in den Zwinpolder hebben dus recht zich te beklagen en den staat aan te spreken, hetzij tot praestatie, hetzij tot schadevergoeding. Zij 'hebben zich dan ook in Mei en Juni (les vorigen jaars bij adressen tot deze kamer gewend, waarbij hare tussehenkomst wordt ingeroepen teneinde recht te verkrijgen, en de kamer heeft die adressen verzonden aan den minister van financiën met verzoek om inlichtingen. Die inlichtingen zijn niet direct gegeven; maar in antwoord op het verzoek der kamer heeft de minister van binnenlandsche zaken een wets-ontwerp ingediend, om het werk van staatswege, met bijdragen van de belanghebbenden, uit te voeren, natuurlijk in overleg met den minister van financiën, waardoor verder antwoord onnoodig werd. Beide minis ters hebben begrepen dat de eenige wijze om „deze oude schuld van den staat te kwijten" of processen te ontgaan, was te handelen gelijk nu wordt voorgesteld: uitvoering van staatswege met bijdragen van de belanghebbenden. „Maar als nu de staat het niet doet zal hij worden aan gesproken tot praestatie van datgeen waartoe bij zich verbond, of tot schadevergoeding. Daarin ligt eene bij komende reden waarom de staat de zaak ter hand behoort te nemen. „Heeft het geenerlei beteekenis, wanneer een minister verklaart ter plaatse zelf den toestand te hebben onder zocht en daardoor overtuigd te zijn geworden niet slechts van de noodzakelijkheid eener verbeterde uitwatering, maar tevens dat deze niet te verkrijgen is tenzij de re geering het initiatief neme „Heeft de verzekering van den minister geenerlei waarde, dat het thans voorgestelde alleen tot het doel kan leiden? „Maar er is meer. „Na afloop der concessie aan den graaf van Damme verleend, is de staat getreden in alle dienstrechten en verplichtingen. Gaat het aan, dat de staat zich eenvoudig meester make van de voordeelen der erfenis, maar de verplichtingen van zich afschuive? En die voordeelen zijn niet gering, want de Liomede- en de Aardenburger- havenpolders alléén brachten bij verkoop ƒ492,000 op, dus reeds meer dan het dubbele van hetgeen thans van den staat wordt gevraagd. Het zou in hooge mate on rechtvaardig zijn. En wat ik zelfs niet billijk acht is dat men de eigenaren, wier landen grootendeels door regee- ringsdaden gedurende zoo vele jaren improductief wer den, 2/3 der som laat betalen die noodig is om uit hun ellendigen toestand te geraken. „Ik vind dat niet billijk, wanneer men in aanmerking Deemt de baten welke de staat, daaruit getrokken heeft. Ik heb voor mijn gevoelen dat van den staatsman, wiens gezag ik in deze, zooals meer dan eens, heb ingeroepen. In 1863 zeide de minister Thorbecke in de memorie van beantwoording tot bet wetsontwerp ad hoe: „Het is uit den aard der zaak niet wel mogelijk met volkomen juist heid aan te wijzen, in welke mate zij is veroorzaakt door indijkingen, afdammingen en militare inundatien. Kan het bewijs worden geleverd, dat uitsluitend aan deze laatste oorzaken de verlanding van het Zwin was toe te schrijven, dan zou in billijkheid volkomen herstel der door zijn toedoen verloren uitwatering kunnen gevraagd worden." „Nu zal ik niet ontkennen dat ook natuurlijke oorza ken hier hebben medegewerkt, maar of deze voor twee derden in het spel zijn geweest en of de regeering slechts voor een derde schuld zou hebben, neem ik de vrijheid grootelijks te betwijfelen. Ik zal daarvan nu evenwel geen bezwaar maken, nu belanghebbenden zich tevreden hebben gesteld en zich bereid' verklaren oin die twee der den te betalen. Het is natuurlijk dat zij, die reeds zoo lang in een ellendigen toestand hebben verkeerd, ieder mogelijk middel aangrijpen om daaruit te geraken. „Maar ik vraag of bet billijk is dat men zich verzet tegen de uitvoering van staatswege, tegen het exceptio neel behandelen van eene zóo exceptioneele zaak, wan neer men haar onbevooroordeeld beschouwt? Moeten hier de belangen van een gedeelte des lands, van eene streek die Dooit ecnige buitengewone ondersteuning- heeft gehad uit de schatkist, waar de staat geen spoor wegen aaulegt, maar de ingezetenen niettemin belastin gen opbrengen voor die welke van staatswege in de overige gedeelten van bet land zijn of worden aangelegd, die tot voor korten tijd van het genot der telegrafische gemeenschap was uitgesloten, en waar eerst onlangs eeuige aanmerkelijke verbetering' in het ellendig post verkeer is gebrachtmoeten de belangen van deze streek aan den vorm worden opgeofferd? Is het verstan dig de 25000 inwoners van die streek aldus afkeerig te maken van het deelgenootschap aan den Nederlandschen staat? Is het staatkundig hen nog meer dan nu soms het geval is het oog te doen richten naar België, waar zij zulke prachtige suatiekanalen zien, welke op kosten van den staat zijn aangelegd Ik hoop dat de kamer niet zóo onbillijk, niet zóo impolitiek zal zijn. „Twee bezwaren zijn hier te berde gebracht, die mis schien tot éen kunnen worden herleid. „De heer Heemskerk heeft zelf erkend, dat de redenen, die de provinciale staten teruggehouden hebben om aan dat werk bij te dragen, hem voidoende toeschenen. Het is dan ook noch door den minister Thorbecke, noch door dezen als een motief aangenomen om niets te doen. De groote bedenking is, dat men een waterschap had moeten maken, omdat, men dan meer waarborg gehad had. Ik spreek dat tegenwanneer de staten van Zeeland een waterschap wilden maken, clan zouden zij een reglement moeten ontwerpen. Daarin zou het eerste artikel of het opschrift moeten aanwijzen het territoir van het water schap en voorts, wie de verplichte deelgenooten daarvan zouden zijn. Men zou dan in een volgend artikel moeten schrijven dat er een uitwateringskanaal moet opgericht worden. „Zou dat uiet het allerschreeuwendst onrecht zijn, om van de betrokkenen te eischen, zonder eenige zekerheid van subsidie of rijks-hulp, een uitwateringskanaal te maken? Men zou het bovendien niet gedaan hebben ge kregen, want vooreerst zouden de staten van Zeeland' nooit zoo iets hebben vastgesteld, en in de tweede plaats zouden er geene besturen voor dat waterschap te vinden geweest zijn; want zoowel de provincie als de ingeze tenen van de streek beweren met groot reeht, dat, vermits hun toestand grootendeels is veroorzaakt door daden van het gouvernement, het gouvernement verplicht is te voorzien. De regeering beeft dit ook erkend. Maar men zou de toezegging om f 3 per bunder gedurende drie jaren te geven niet hebben verkregen door dwang, want een deel der eigenaars van die gronden zouden zich nog wel gedurende eenige jaren hebben kunnen behelpen door naar den oostkant, naar den Brakman, uit te wateren. Zij zouden gezegd hebben, dat zoolang het niet zeker was dat het werk tot stand zou komen zij zich tot niets wilden verbinden. Maar zij hebben, nu de regeering het voornemen had te kennen gegeven om de zaak van staatswege uit te voeren, zich laten vinden om de groote zaak in de hand te werken. Dat er nu redelijke twijfel zou kunnen bestaau dat de terugbe taling niet zou geschieden, zooals in de stukken en ook door den heer Heemskerk gezegd is, kan ik niet aanne men, wan! ieder der belanghebbende polders heeft zich in buitengewone vergadering in Augustus verbonden bij een besluit van den volgenden inhoud „„Volgens den inhoud van de missive van zijne exc. den minister van binnenlandsche zaken enz. De verga dering in aanmerking nemende dat enz., besluit; 1°. zich te verbinden om in de kosten eener vanwege het rijk voor dezen en de verder betrokkene polders te maken nieuwe uitwatering, gedurende 10 achtereenvolgende jaren, te rekenen van dat waarin met den aanleg van het werk begonnen wordt, aan het rijk eene jaarlijksche bij drage te betalen van hoogstens f 3 per bunder, en die bijdrage telken jare vóór 31 December te voldoen ten kantore vanwege het ryk aan te wijzen; en 2°. tot zeker heid der betaling van deze bijdragen van ƒ3, benevens van het voortdurend onderhoud, te verbinden al de be zittingen en inkomsten des polders, daaronder begrepen de dijksgeschoten." „Nu heeft de heer Heemskerk gezegdgij beroept u op de wet van 1855, maar daar vindt de regeering gee nerlei waarborg in. De wet van 1855 is hier in geen en kel opzicht van toepassing, maar wel clie van October 1841. Zoodra de wetgevende macht zal beslist hebben dat het werlc van rijkswege zal worden uitgevoerd, wordt door de staten van Zeeland een waterschap opgericht, waarin al die belanghebbende gronden en polders zullen begre pen worden, en dat in de eerste plaats te zorgen zal heb ben voor het onderhoud van het kanaal, en in de tweede plaats voor de terugbetaling van die drie gulden per bunder. Dit zal aldus geschiedenhet waterschap maakt telken jare eene begrooting op, waarin wordt uitgetrok ken de som van drie gulden per bunder voor de terug gave, en vervolgeus de noodige som voor het onderhoud. Volgens die begrooting, goed te keuren door gedepu teerde staten, wordt een kohier opgemaakt, waarin alle betrokkenen voorkomen; dat kohier wordt executoir ver- verklaard door den commissaris des konings, en dan is het executabel bij parate executie volgens de wet van 1841. „Er behoeft dus geen vrees te bestaau dat de toegezegde 3 per bunder niet zal worden betaald.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1870 | | pagina 5