Staten-generaal. Gemeenteraad van Middelburg. TWEEDE KAMER. Zitting van Woensdag 15 December. Voortzetting der begi ootingsdiscnssiën. Ingekomen zijn adressen van de lieeren njr. J. Dirks, oud lid der kamer, en "VV. B. van der Veen, gemeente secretaris te Haskerland om voor lid der rekenkamer in aanmerking te komen. De beraadslagingen over het onderwijs worden voort gezet. De heer W. van Goltstein bestrijdt in het algemeen de houding der anti-revolutionaire partij in zake van de onderwijsquaestie. Hij meent dat de bezwaren welke men tegen de bestaande wet oppert, de toepassing gel den. Hij erkent evenwel de aftreding van het vorige ministerie ook betreurd te hebben, omdat het deze zaak door het indienen van een wetsontwerp, door dezen minister ingetrokken, op practisch terrein heeft willen brengen. Hij is het eens met den heer Luybcn, met dat onderscheid evenwel, dat waar dat lid de staatsschool betrekkelijk goed, hij die werkelijk goed noemt. Hij dringt echter er op aan dat alle bezwaren die ingebracht worden nauwkeurig zullen onderzocht worden Zijn standpunt blijft dat van sympathie voor het bijzonder onderwijs, terwijl hij begrijpt dat er nu bezwaren be staan die vroeger niet gevoeld werden, tengevolge van de sedert de invoering der wet van 1857 ontstane scherp afgeteekende tegenovergestelde richtingen in de hervormde kerk. De minister van binnenlandsche zaken treedt in een breedvoerige wederlegging der geopperde bedenkingen, en handhaaft daarbij zijne bekende gevoelens, volgens welke tot geene herziening der wet op het lager onderwijs moet worden overgegaan. Bij de beantwoording van de meer speciale punten zegt de minister onder anderen, dat de heer van Kuyk zich vergist heeft door zijn amen dement voor te stellen, en het bedrag dat hij wil schrap pen niet strekt om een hoogere burgerschool voor meisjes te subsidieeren. Daartoe zal de regeering niet overgaan dan vooraf de wetgevende macht geraadpleegd te hebben. Ten aanzien van de klacht van den heer Lnyben over het afkeurend oordeel door den school opziener over eene catholieke school te Breda, dat, op advies van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, af wijzend beschikt is op een adres van den pastoor te Breda tegen die publieke critiek der bedoelde school, be strijdt de minister de meening van dat lid. De heer Haffmans betreurt de houding van de regeering die de onderwijsquaestie voor niets schijnt te tellen, en zich daarvan een staf maakt om door de liberale partij gesteund te blijven worden. Hij acht het onpolitiek van de liberale partij de grieven der catholieken niet te tellen. Het bezadigd en gemoedelijk bisschoppelijk man dement in deze quaestie had door de regeering beter ter harte moeten genomen zijn. Wat ongelukkiger is, dat men de catholieken niet begrijpt. Er zijn daaronder nu nog rustigen die willen afwachten, maar wanneer men hunne belangen blijft krenken, dan zal men van ieder catholiek een Jezuïet maken, dan zal de regeering in ieder catholiek ook een ultramontaan tegenover zich zien staan. De heer van Voorthuijzen zegt dat het nu reeds 15 December is en nog zoo vele begrootingswetten niet zijn vastgesteld; hij acht die uitbreiding van het debat niet goed en vooral niet wanneer er elementen in gebracht wordeu die vrede, verbroedering en kalmte bij zonen van dezelfde natie zou kunnen verstoren. Met voorlezing van een paar coupletten uit een gedicht van Beets spoort hij tot vaderlandslievende eensgezindheid aan. De heer van Kuyk verklaart na de inlichting van den minister zijn amendement te zullen intrekken. De heer Heemskerk Az. zegt geen voorstander te zijn van gemotiveerde orden van den dag, maar zal toch stemmen voor die van den heer van Wassenaer, wanneer ze voorgesteld wordt. Doorzijn vroeger ingediend wets ontwerp heeft hij genoeg te kennen gegeven dat in de onderwijswet verandering moet gebracht worden. Hij bespreekt vervolgens'enkele feiten en betreurt de uitleg ging die aan de strekking van art. 23 der onderwijswet wordt gegeven, namelijk dat het verboden zou zijn om de kinderen op de school de onsterfelijkheid hunner ziel te leeren. Wanneer dat het geval is waar blijft dan het door den heer Thorbecke aangeprezen christendom boven geloofsverdeeldheid, dat op de lagere school hen geleerd wordt. De heer van Houten verdedigt het openbaar lager onderwijs. De heer Luyben wil niets meer van den minister vragen omdat deze toch niets wil toezeggen. Hij consta teert alleen, dat de regeering niets wil doen tot wegne ming der klachten tegen de schoolwet, evenmin als tot herstel van het onrecht aan een lagere school te Breda gepleegd, en ook' zegt niets te kunnen doen tot handhaving der zedelijkheid op de openbare hoogere burgerschool. Hij vraagt aan de kamer of dan geen wijziging noodig is in de wet op het middelbaar onderwijs. Nadat de heer van Lijnden gerepliceerd had, speciaal aan den heer van Goltstein, verklaart de heer Thorbecke dat hij den tijd nog niet gekomen acht voor degenen die bezwaren hebben om hunne grieven breed uiteen te zetten; het debat moet uitgesteld worden over deze quaestie tot er een nieuw gezichtspunt zich voordoet. Enkele punten in de uitvoering van de wet op het mid delbaar onderwijs acht hij niet goed. De heer van Wassenaer stelt thans zijne motie van orde voor (gisteren reeds medegedeeld en waarin thans alleen het woord wetgeving is veranderd in wet op het lager onderwijs). Aan de beraadslaging over die motie nemen een aantal leden deel. De heeren Bergmann, Kalff en van Lijnden verdedigen de motie en verlangen de politiek er van afgescheiden te houden. De heeren Rutgers, van der Maesen, Cremers, van Akerlaken, Ver- heijen en andere leden bestrijden haar. Nadat de heer van Wassenaer nogmaals de aanneming had aangeprezen, en reeds herhaaldelijk wegens het vergevorderde uur in de zaal het „stemmen, stemmen" was vernomen wordt de motie in stemming gebracht en met 50 tegen 27 stemmen verworpen. Voor hebben gestemd dc heeren Hoffman, Smitz, Be- gram, de Brauw, van Nispen, Amerongen, van Wasse naer, Insinger, Pijls, van Kuyck, Ilasselman, Bichon, Heemskerk Az., Ileydenrijk, Kalff, Vader, Borret, van Lijnden, Haffmans, van Sypesteijn, Bergmann, van Har- denbroek, de Willebois, Bots, Luyben, Kerstens, en Niersstrasz. (Bij deze stemming was de heer Stieltjes absent.) Daarna worden de algemeene beraadslagingen over afdeeling VII (onderwijs) gesloten, daar niemand meer (te 5 uren) het woord verlangde. Zitting van Woensdag 15 December. {Vervolg.) De beraadslaging geopend zijnde over het voorstel van burgemeester en wethouders tot benoeming van twee opzichters bij de fabricage en opheffing der betrekking van werkbaas (zie het vorig nommer dezer courant), zegt do heer Snijders dat, toen hij onlangs bij de behandeling der gemeentebegrooting door een aantal feiten trachtte te bewijzen dat de betrekking van gemeente-opzichter zooveel tijd openliet dat die ambtenaar bij dag buiten zijne betrekking diensten kon verleenen ver buiten de gemeente, hij het oog had op bezuiniging van uitgaven, die zijns inziens noodig en tevens verkrijgbaar is. Het spijt hem dat daarop door burgemeester en wethouders thans feitelijk het antwoord wordt gegeven dat zij in- plaats van éen opzichter er twee willen aanstellen. Na die argumenten tot bezuiniging, die toch in het belang der ingezetenen is, ware een ander voorstel hem wen- schelijker voorgekomen; hij zal dan ook tegen het nu gedane stemmen. De heer Snouck Hurgronje meent te moeten herinne ren datbij dezelfde gelegenheid waarvan de heer Snijders spreekt van verschillende kanten er op gewezen is dat genoemde heer dwaalt; en dat hij, spreker, er toen bijge voegd heeft, dat niet alleen geen bezuiniging op de fabricage mogelijk, maar zelfs verhooging van bezoldiging noodig was De juistheid van dit laatste is dezer dagen ook gebleken. Burgemeester en wethouders stellen thans niet voor, zooals uit het door den heer Snijders gesprokene zou moeten afgeleid worden, een tweeden opzichter aan te stellen, maarden tegenwoordigen werk baas een anderen titel en 100 meer traktement te geven, en hij gelooft dat men, als men let op de bezoldiging die de beambten bij de fabricage elders genieten, ook nu nog het traktement dat hier gegeven wordt laag zal moeten noemen. Vermindering van personeel is, met het oog op de te verrichten werkzaamheden, ondoenlijk. De heer de Wind meent dat in de vergadering waarin deze aangelegenheid door den heer Snijders ter sprake werd gebracht, door den heei Magielse, lid der commissie van fabricage, gezegd is dat voor de beambten geen tijd overbleef tot het verrichten van werkzaamheden buiten hunne betrekking, met welke laatste de Zondag soms was gemoeid. Hij kan zich met het voorstel van burge meester en wethouders dan ook vereenigen, doch heeft êene bedenking, namelijk: of de gelijkstelling der beide opzichters bij ziekte of ontstentenis van den ge meentebouwmeester geene aanleiding tot animositeit zal geven. Wanneer ter voorkoming hiervan in het te nemen besluit eene bepaling wordt gemaakt, dan is deze beden king opgeheven. De voorzitter antwoordt, dat de vast te stellen in structie voor de opzichters voorschrijft welke werkzaam heden ieder hunner moet verrichten, zoodat ze nimmer met elkander in aanraking kunnen komen, terwijl tevens bij die instructie eene tijdelijke vervanging van den gemeentebouwmeester wordt geregeld. De heer Snijders releveert het door den heer de Wind aangevoerde gezegde van den heer Magielse, dat de opzichter geen tijd zou hebben tot het doen van werk buiten zijne betrekking. Hij meent evenwel te dien aan zien op voldoende feiten te hebben gewezen. Overigens zegt hij dat hein is medegedeeld dat een ambtenaar van de fabricage iemand in deze gemeente heeft aangezocht om, tegen een loon van 12 's weeks, opzichtersdiensten te verrichten, en nu wenscht hij van burgemeester en wethouders de offïcieele verklaring of de gemeentebouw meester al of niet het recht bezit dergelijke personen in dienst te nemen. Hij gelooft van ja, omdat deheer Wuijk- huijse als opzichter niet op de begrooting voorkomt. De heer Snouck Hurgronje antwoordt, dat burgemees ter en wethouders van het bedoelde aanzoek niets weten. Toch zou het kunnen zijn dat daarvoor eenige grond was. Toen de heer Wuijkhuijse zijn dienst bij de ge meente verlaten heeft en bij de domeinen in betrekking is getreden, was een ander persoon noodig voor het op zicht over het rioolwerk. Burgemeester en wethouders hebben toen den heer P. Sonius als opzichter aangesteld, doch slechts tijdelijk, en deze wordt uit de fondsen voor de rioolwerken betaald. Of het medegedeelde aanzoek nu daarmede in verband zou kunnen staan en of de heer Sonius soms bezwaar heeft gemaakt zich langer met dat opzicht te belasten, zulks is hem onbekend. De heer Snijders verklaart dat het hem genoegen doet, dat burgemeester en wethouders van het medegedeelde geval niets schijnen te weten; doch geeft tevens te ken nen dat de aangezochte persoon niet Sonius heet, maar een ander is, wien bij het aanzoek de voorwaarde werd gesteld dat hij zich voor twee jaren zon moeten ver binden. De heer van Deinse vraagt, of de gemeentebouwmees ter moet aanwijzen wie der opzichters hem bij ziekte als anderszins vervangen zal. De voorzitter antwoordt hierop bevestigend, onder herinnering dat de instructie door den raad wordt vasL gesteld. Nadat de beraadslaging is gesloten wordt het voorstel van burgemeester en wethouders in stemming gebracht en (zoools wij reeds gisteren mededeelden) met 14 stem men tegen 1 aangenomen. De heer Snijders stemde tegen- De voorzitter legt ter vernietiging staande de verga dering over drie stuks stedelijke obligatiën, te zamen groot f 600 nominaal, en zulks ter voorziening in de onder art. 1 afd. 2 van hoofdst. V der begrooting voor 1869 uitgetrokken verhooging van f 50 voor aflossing van gevestigde schuld der gemeente. Voorts deelt hij mede dat eenige leden hunne voor stellen tot wijzigingen in de concept-verordeningen voor de begraafplaats en het begraven van lijken aan hem hebben toegezonden, welke, met het daaromtrent door burgemeester en wethouders te doerie voorstel, voor de leden ter inzage liggen en hun gedrukt zullen toegezon den worden, om deze zaak zoo mogelijk in eene over acht dagen te houden zitting te behandelen. Aan de orde is de vaststelling der voorgedragen ge wijzigde concept-verordeningou voor de beambten der fabricage, welke voor de leden ter inzage hebben gelegen. Niemand verlangt voorlezing of artikelsgewijze behan deling. Alleen stelt de heer van Deinse voor, ter voor koming van animositeit bij de opzichters, te bepalen dat de aanwijzing wie den gemeentebonwmeester bij diens ziekte of afwezigheid vervangen zal, zal geschieden door burgemeester en wethouders, of anders door den gemeeu- tebouwmeester onder goedkeuring van burgemeester en wethouders. De voorzitter gelooft dat de gemeente-bouwmeester beter dan burgemeester en wethouders in staat is te be- oordeelen, welke persoon voor het te verrichten werk 't meest geschikt is. Hij acht het eciiter goed, en stelt dit daarom voor, dat bepaald worde dat de aanwijzing geschiede door den bouwmeester „onder goedkeuring van burgemeester en wethouders." De heer van Deinse kan zich hiermede vereenigen, maar zag liever dat de aanwijzing door burgemeester en wethouders zelve plaats had. Het in dien geest door hem voorgestelde amendement wordt naar eisch ondersteund. De heer Verbrugge meent dat het voorstel van den voorzitter voldoende aan het geopperde bezwaar tege moet komt. De heer Snouck Hurgronje zegt, dat hij geen groot verschil ziet in de voorstellen van den heer van Deinse en van den voorzitter. De gemeente-bouwmeester zal toch geen aanwijzing ter zijner tijdelijke vervanging doen zonder vooraf althans den burgemeester te hooren, en hem zal 't evenals burgemeester en wethouders wel

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1869 | | pagina 2